Beginpagina Hoofdstuk II. Voorwerp van de belasting
De partners van deze website verlenen juridische en zakelijke diensten aan zowel Nederlandse als Internationale ondernemingen. Business Legal Consultancy vormt een marketing- en communicatieverlengstuk van de partners voor het verlenen van juridisch en zakelijk advies alsmede bijstand aan nationaal en internationaal opererende bedrijven.

Hoofdstuk II. Voorwerp van de belasting

Hoofdstuk II. Voorwerp van de belasting

Artikel 2

De belasting wordt geheven naar de opbrengst van de in artikel 1 bedoelde aandelen, winstbewijzen en geldleningen.

Artikel 3

1. Tot de opbrengst behoren:

a. onmiddellijke of middellijke uitdelingen van winst, onder welke naam of in welke vorm ook gedaan daaronder begrepen hetgeen ter gelegenheid van inkoop van aandelen, anders dan ter tijdelijke belegging, wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal;

b. hetgeen bij liquidatie op aandelen wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal, behoudens voorzover de liquidatie-uitkering is toe te rekenen aan de vermogensbestanddelen waarmee degene die gerechtigd is tot de liquidatie-uitkering, de onderneming van de vennootschap met toepassing van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voortzet of mede voortzet;

c. de nominale waarde van aandelen uitgereikt aan aandeelhouders, voor zover niet blijkt dat storting heeft plaats gevonden of zal plaats vinden; bijschrijving op aandelen wordt met uitreiking van aandelen gelijkgesteld;

d. gedeeltelijke teruggaaf van hetgeen op aandelen is gestort, indien en voor zover er zuivere winst is, tenzij tevoren de algemene vergadering van aandeelhouders tot deze teruggaaf heeft besloten en de nominale waarde van de desbetreffende geplaatste aandelen bij statutenwijziging met een gelijk bedrag is verminderd;

e. hetgeen wordt uitgekeerd op winstbewijzen, daaronder begrepen hetgeen wordt genoten ter gelegenheid van afkoop of inkoop daarvan;

f. vergoedingen op geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;

g. gehele of gedeeltelijke teruggaaf van hetgeen op bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening is gestort, wordt als uitkering beschouwd, voorzover het vermogen van het fonds uitgaat boven hetgeen op de in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid is gestort;

h. het bedrag dat als storting wordt toegerekend aan elk van de bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening voorzover winsten van dat fonds worden bestemd om te gelden als storting op aan deelgerechtigden uit te geven of reeds uitgegeven bewijzen van deelgerechtigdheid.

2. Niet in geld genoten opbrengst wordt in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend.

3. Inkoop van aandelen met het oog op de nakoming van een optieverplichting jegens een werknemer van de eigen vennootschap of een verbonden vennootschap als bedoeld in artikel 10a, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is een tijdelijke belegging. Ingeval deze aandelen drie maanden na het tenietgaan van de optieverplichting nog tot de bezittingen van de vennootschap behoren, worden zij op dat tijdstip geacht te zijn ingekocht tegen de waarde in het economische verkeer van de aandelen op dat tijdstip. Voor de toepassing van dit lid wordt onder een optieverplichting verstaan een verplichting die de tegenhanger is van een recht om een of meer aandelen of daarmee gelijk te stellen rechten te verwerven, of van een recht dat daarmee gelijk te stellen is.

4. Inkoop van aandelen in een kalenderjaar door een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht wordt aangemerkt als een tijdelijke belegging, tenzij de beleggingsinstelling de inkoop terstond aanmerkt als een inkoop in de zin van het eerste lid, onderdeel a. Ingeval aan het einde van het kalenderjaar meer aandelen als tijdelijke belegging zijn ingekocht dan in dat jaar door de beleggingsinstelling in het economische verkeer zijn gebracht, worden de meer ingekochte aandelen geacht een inkoop van aandelen te zijn als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, tegen de gemiddelde waarde in het economische verkeer van de in de loop van het kalenderjaar als tijdelijke belegging ingekochte aandelen. Voor de toepassing van dit lid blijven aandelen die zijn ingekocht met het oog op de nakoming van een optieverplichting als bedoeld in het derde lid, en aandelen die in het economische verkeer zijn gebracht in het kader van een zodanige optieverplichting of ter voldoening van de in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 bedoelde uitdelingsverplichting, buiten beschouwing.

Artikel 3a

1. Voorzover de storting op aandelen in een vennootschap bestaat uit aandelen in een andere vennootschap wordt ten aanzien van alle aandeelhouders slechts als gestort aangemerkt hetgeen op de laatstbedoelde aandelen is gestort, verminderd met hetgeen in contanten is bijbetaald. In afwijking van de eerste volzin wordt, ingeval die andere vennootschap niet in Nederland is gevestigd, als gestort kapitaal aangemerkt de waarde in het economische verkeer van de ingebrachte aandelen ten tijde van de storting, tenzij deze aandelenruil in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Een aandelenruil wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de aandelenruil niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de bij de aandelenruil betrokken rechtspersonen. De vennootschap die zekerheid wenst omtrent de vraag of de aandelenruil wordt geacht niet in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of het uitstellen van belastingheffing, kan vууr de aandelenruil een verzoek indienen bij de inspecteur die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

2. In geval van een overgang onder algemene titel in het kader van een splitsing van een rechtspersoon wordt ten aanzien van alle aandeelhouders ten hoogste een evenredig gedeelte van het bedrag van het op de aandelen in de splitsende rechtspersoon gestorte kapitaal aangemerkt als gestort kapitaal op de door de verkrijgende rechtspersonen in het kader van de splitsing toegekende aandelen, en wordt, in geval van een splitsing waarbij de splitsende rechtspersoon blijft bestaan, het op de aandelen in de splitsende rechtspersoon gestorte kapitaal in dezelfde mate verminderd. Indien in het kader van de splitsing een bijbetaling in contanten plaatsvindt, wordt voor de toepassing van de vorige volzin het op de aandelen in de splitsende rechtspersoon gestorte kapitaal verminderd met deze bijbetaling.

3. In geval van een overgang onder algemene titel in het kader van een fusie van een rechtspersoon wordt ten aanzien van alle aandeelhouders ten hoogste het bedrag van het op de aandelen in de verdwijnende rechtspersoon gestorte kapitaal aangemerkt als gestort kapitaal op de door de verkrijgende rechtspersonen in het kader van de fusie toegekende aandelen. Indien in het kader van de fusie een bijbetaling in contanten plaatsvindt, wordt voor de toepassing van de vorige volzin het op de aandelen in de verdwijnende rechtspersoon gestorte kapitaal verminderd met deze bijbetaling.

4. Indien de overgang onder algemene titel in het kader van een splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, blijft het tweede lid buiten toepassing; in dat geval wordt hetgeen bij de splitsing door een aandeelhouder als zodanig wordt genoten aangemerkt als een uitdeling van winst door de splitsende rechtspersoon. Een splitsing wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de splitsende en de verkrijgende rechtspersonen. Zakelijke overwegingen worden voorts niet aanwezig geacht indien de activa die bij de splitsing overgaan op de andere rechtspersoon hoofdzakelijk, onmiddellijk of middellijk, bestaan uit beleggingen – liquide middelen daaronder begrepen – of indien hetgeen bij de splitsende rechtspersoon achterblijft hoofdzakelijk – onmiddellijk of middellijk bestaat uit beleggingen, tenzij de beleggingen die overgaan respectievelijk achterblijven geen afzondering van ingehouden winst representeren.

5. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder een evenredig gedeelte verstaan: een gedeelte dat evenredig is aan de verhouding tussen de waarde in het economische verkeer ten tijde van de splitsing van de vermogensbestanddelen van de splitsende rechtspersoon die overgaan op de verkrijgende rechtspersoon en de waarde in het economische verkeer ten tijde van de splitsing van het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon.

6. De splitsende rechtspersoon die zekerheid wil hebben omtrent de vraag of de splitsing niet wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, kan voor de splitsing een verzoek indienen bij de inspecteur die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

Artikel 3b

De herbeleggingsreserve die is gevormd ingevolge de nadere regelen die zijn gegeven krachtens artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met betrekking tot de heffing van vennootschapsbelasting van beleggingsinstellingen, wordt aangemerkt als op de aandelen van de instelling gestort kapitaal.

Artikel 4

1. Inhouding van de belasting mag achterwege blijven ten aanzien van opbrengsten van aandelen, winstbewijzen en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, indien:

a. de deelnemingsvrijstelling, bedoeld in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, of de deelnemingsverrekening, bedoeld in artikel 13aa van die wet, van toepassing is op de voordelen die de tot de opbrengstgerechtigde uit die aandelen, winstbewijzen en geldleningen geniet en de deelneming behoort tot het vermogen van zijn in Nederland gedreven onderneming;

b. de opbrengstgerechtigde en de inhoudingsplichtige deel uitmaken van dezelfde fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de aandelen, winstbewijzen en geldleningen bij de opbrengstgerechtigde behoren tot het vermogen van zijn in Nederland gedreven onderneming.

2. Inhouding van belasting blijft achterwege ten aanzien van de opbrengsten van aandelen, winstbewijzen en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, indien:

1В°. de opbrengstgerechtigde een lichaam is dat volgens de fiscale wetgeving van een andere lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriлle regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte aldaar is gevestigd, en

2В°. de opbrengstgerechtigde op het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking wordt gesteld een belang in de inhoudingsplichtige heeft waarop de deelnemingsvrijstelling, bedoeld in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, of de deelnemingsverrekening, bedoeld in artikel 13aa van die wet, van toepassing zou zijn indien hij in Nederland zou zijn gevestigd.

3. Het tweede lid vindt geen toepassing ingeval:

a. de opbrengstgerechtigde in de staat van vestiging volgens een met een derde staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting geacht wordt te zijn gevestigd buiten de lidstaten van de Europese Unie en de bij ministeriлle regeling aangewezen staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

b. de opbrengstgerechtigde een vergelijkbare functie vervult als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, of

c. op grond van een voorschrift ter bestrijding van fraude en misbruiken opgenomen in een door Nederland met de staat van vestiging van de opbrengstgerechtigde gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting de opbrengstgerechtigde geen aanspraak zou kunnen maken op de in dat verdrag opgenomen verlaging van de belastingheffing op dividenden.

4. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing ten aanzien van opbrengsten met betrekking waartoe de opbrengstgerechtigde niet de uiteindelijke gerechtigde is.

5. Inhouding van de belasting mag achterwege blijven ten aanzien van de opbrengsten van aandelen in, winstbewijzen ten laste van en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 verstrekt aan aangewezen kredietinstellingen en beleggingsinstellingen als bedoeld in de artikelen 5.14, 5.15 en 5.18a van de Wet Inkomstenbelasting 2001 dan wel participatiemaatschappijen als bedoeld in artikel 5.18 van de Wet Inkomstenbelasting 2001.

6. Bij een beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 mag inhouding van de belasting achterwege blijven ten aanzien van opbrengsten van geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling als bedoeld in artikel 11a, tweede lid, of artikel 19g, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 3.116a, derde lid, of artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001.

7. Voor het achterwege laten van de inhouding van dividendbelasting ingevolge dit artikel, een teruggaaf van dividendbelasting ingevolge artikel 10, alsmede het achterwege laten dan wel een vermindering of teruggaaf van dividendbelasting ingevolge de Belastingregeling voor het Koninkrijk of een door Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, wordt niet als uiteindelijk gerechtigde beschouwd degene die in samenhang met de genoten opbrengst een tegenprestatie heeft verricht als onderdeel van een samenstel van transacties waarbij aannemelijk is dat:

a. de opbrengst geheel of gedeeltelijk direct of indirect ten goede is gekomen aan:

1. een natuurlijke persoon of een rechtspersoon ten aanzien van wie inhouding niet achterwege mag blijven, terwijl dit ten aanzien van degene die de tegenprestatie heeft verricht wel mag, of

2. een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in mindere mate gerechtigd is tot vermindering of teruggaaf van dividendbelasting dan degene die de tegenprestatie heeft verricht; en

b. deze natuurlijke persoon of rechtspersoon een positie in aandelen, winstbewijzen of geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op directe of indirecte wijze behoudt of verkrijgt die vergelijkbaar is met zijn positie in soortgelijke aandelen, winstbewijzen of geldleningen voorafgaand aan het moment waarop het samenstel van transacties een aanvang heeft genomen.

8. Voor de toepassing van het zevende lid:

a. kan van een samenstel van transacties eveneens sprake zijn ingeval transacties zijn aangegaan op een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht of een met een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht vergelijkbaar systeem dat gelegen of werkzaam is in een staat die niet een lidstaat is van de Europese Unie;

b. wordt met een samenstel van transacties gelijkgesteld een transactie die betrekking heeft op de enkele verwerving van een of meer dividendbewijzen of op de vestiging van kortlopende genotsrechten op aandelen;

c. zijn de artikelen 2.14a en 10a.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4a

[Vervallen per 01-01-2007]

Artikel 4b

[Vervallen per 01-01-2007]

Artikel 4c

1. Inhouding van de belasting mag achterwege blijven ten aanzien van de opbrengst van aandelen ter gelegenheid van een inkoop van aandelen voor zover het totale bedrag van de inkoop in het kalenderjaar niet meer bedraagt dan twintig keer het bedrag van het volgens het tweede lid bepaalde gemiddeld uitgekeerde dividend in contanten in vijf voorafgaande kalenderjaren, verminderd met de bedragen aan inkoop van aandelen ter zake waarvan inhouding op de voet van dit artikel in de voorafgaande vier kalenderjaren achterwege is gebleven, mits voorts aan de volgende vereisten is voldaan:

a. de ingekochte aandelen behoren tot een soort welke is toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht of een met een gereglementeerde markt vergelijkbaar systeem uit een staat die geen lidstaat is en de inhoudingsplichtige is niet een lichaam waarvan de feitelijke werkzaamheid hoofdzakelijk bestaat uit het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen of een daarmee overeenkomende werkzaamheid;

b. in het kalenderjaar wordt aan dividend in contanten ten minste uitgekeerd een bedrag gelijk aan het volgens het tweede lid bepaalde gemiddeld uitgekeerde dividend in contanten in vijf voorafgaande kalenderjaren, en

c. in het kalenderjaar tot het tijdstip van de inkoop en in de vier daaraan voorafgaande kalenderjaren is het nominaal gestorte kapitaal in de inhoudingsplichtige niet vergroot, tenzij aan de vergroting van het nominaal gestorte kapitaal in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen.

2. Het bedrag van het in het eerste lid bedoelde gemiddeld uitgekeerde dividend in contanten in vijf voorafgaande kalenderjaren, wordt berekend door na correctie van de bedragen van de zeven voorafgaande kalenderjaren met een inflatiebijstelling, het jaar met het hoogste en het jaar met het laagste gecorrigeerde bedrag buiten aanmerking te laten.

3. Indien de inhoudingsplichtige verschillende soorten nominaal gestort kapitaal heeft, worden de bepalingen van dit artikel per soort ingekochte aandelen toegepast.

4. Bij ministeriлle regeling worden regels gesteld:

a. voor de toepassing van dit artikel met betrekking tot situaties waarin de inhoudingsplichtige in omvang is toegenomen of afgenomen ten gevolge van een fusie of splitsing;

b. met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde inflatiebijstelling.

5. De inhoudingsplichtige die zekerheid wil hebben op de vraag in hoeverre de inhouding van de belasting op de voet van dit artikel achterwege mag blijven, kan daartoe een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist. Het verzoek wordt gedaan ten minste zes weken voor de voorgenomen inkoop.

Artikel 4d

1. Bij een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht mag voorts inhouding van de belasting achterwege blijven ten aanzien van een inkoop van aandelen als bedoeld in artikel 3, vierde lid, voorzover de grondslag voor de inhouding van de belasting van de ingekochte aandelen door de instelling in mindering wordt gebracht van een agioreserve of een herbeleggingsreserve.

2. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

a. agioreserve: het in de beleggingsinstelling gestorte kapitaal voorzover dit uitgaat boven de nominale waarde van de in het economische verkeer zijnde aandelen in de beleggingsinstelling;

b. herbeleggingsreserve: de herbeleggingsreserve die door de beleggingsinstelling is gevormd ingevolge de nadere regelen die zijn gegeven krachtens artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met betrekking tot de heffing van vennootschapsbelasting van beleggingsinstellingen.

Artikel 4e

Bij ministeriлle regeling kunnen regels worden gesteld op grond waarvan inhouding van belasting achterwege mag blijven ten aanzien van de opbrengst van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen, voor zover de opbrengstgerechtigde met betrekking tot die opbrengst verzoekt om toepassing van artikel 4.12a van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel 4f

Bij ministeriлle regeling kunnen regels worden gesteld op grond waarvan inhouding van dividendbelasting achterwege mag blijven ten aanzien van de opbrengst van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen in een situatie als bedoeld in artikel 25, elfde lid, van de Invorderingswet 1990.

Adres:
Hogehilweg 19
1101 CB Amsterdam
The Netherlands
Tel:
+31 (0) 203 697 652
Fax:
+31 (0) 453 700 324
Top