Beginpagina Hoofdstuk 2. Gezinshereniging en gezinsvorming
De partners van deze website verlenen juridische en zakelijke diensten aan zowel Nederlandse als Internationale ondernemingen. Business Legal Consultancy vormt een marketing- en communicatieverlengstuk van de partners voor het verlenen van juridisch en zakelijk advies alsmede bijstand aan nationaal en internationaal opererende bedrijven.

Hoofdstuk 2. Gezinshereniging en gezinsvorming

Hoofdstuk 2. Gezinshereniging en gezinsvorming

§1. Algemeen

 

1.1. Inleiding

 

In dit hoofdstuk wordt het verblijf van gezinsleden van in Nederland gevestigde personen in het kader van gezinshereniging en gezinsvorming behandeld. Het betreft gezinshereniging en -vorming van onderdanen van derdelanden met Nederlanders. Het betreft tevens gezinshereniging van derdelanders met derdelanders.

Uitgangspunt is dat de regels van dit hoofdstuk voor wat betreft gezinshereniging van derdelanders met derdelanders in overeenstemming zijn met de Richtlijn 2003/86, hierna te noemen: de Richtlijn), alsmede met artikel 8 EVRM.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn dient de gezinshereniger te beschikken over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat.

Dit artikellid draagt de lidstaten voorts op de aard en de regelmaat van de inkomsten te beoordelen en het staat de lidstaten toe om rekening te houden met – voor zover hier van belang – de nationale minimumlonen. Meer bedoeld artikellid draagt de lidstaten niet op om zowel in geval van gezinshereniging als gezinsvorming te kiezen voor hetzij toetsing aan de bijstandsnormen, hetzij het minimumloon, noch ook aan een bepaald percentage van het minimumloon.

Van de daardoor aan de lidstaten gelaten ruimte is door Nederland gebruik gemaakt bij artikel 3.74, onder d, Vb (zie B1/4.3) en artikel 3.22 Vb (zie ook B2/2.10 en B2/4.11).

Voorts laat artikel 4, vijfde lid, van de Richtlijn de lidstaten de mogelijkheid om ter zake van gezinsvorming een minimumleeftijd te stellen, die maximaal 21 jaar bedraagt, voor zowel de echtgenote als de gezinshereniger. Nederland heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt bij de artikelen 3.14 en 3.15, tweede lid, Vb (zie ook B2/2.5 en B2/4.7).

De Richtlijn is, gelet op artikel 2, onder d, ervan, zowel van toepassing op situaties van gezinshereniging als gezinsvorming.

Gezinsvorming is bij artikel 1.1, onder r, Vb gedefinieerd als: ˜gezinshereniging van de echtgenoot, geregistreerd partner of niet-geregistreerde partner, voor zover de gezinsband tot stand is gekomen op een tijdstip waarop de hoofdpersoon in Nederland hoofdverblijf had.

Aldus is gezinsvorming een bijzondere vorm van gezinshereniging. Verder wordt met de aansluiting bij het begrip ˜hoofdverblijf voorkomen dat ook in geval van een tijdens een buitenlandse vakantie van een in Nederland gevestigde persoon gesloten huwelijk of relatie, om de enkele reden dat het huwelijk of de relatie buiten Nederland tot stand is gekomen, sprake zou zijn van ˜gezinshereniging.

In dit hoofdstuk wordt onder hoofdpersoon verstaan de persoon bij wie de vreemdeling als gezinslid (bijvoorbeeld als echtgenoot, geregistreerde partner, niet-geregistreerde partner, kind of ouder) in Nederland wil verblijven, waarmee wordt aangesloten bij de definitie van gezinshereniger, bedoeld in artikel 2, onder c, van de richtlijn.

Dit hoofdstuk ziet niet op gezinshereniging tussen of met gemeenschapsonderdanen. Daarop is B10 van toepassing.

Als de Nederlandse hoofdpersoon gebruik maakt of heeft gemaakt van het vrij verkeer van werknemers of zelfstandigen, dat wil zeggen situaties waarin de Nederlandse hoofdpersoon als gevolg daarvan (nog steeds) is aan te merken als gemeenschapsonderdaan, is B10 eveneens van toepassing.

 

1.2. Artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vw

 

Artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vw geeft regels met betrekking tot gezinshereniging (niet: gezinsvorming) met een vreemdeling die houder is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Indien wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vw kan aan de daar genoemde gezinsleden een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel worden verleend. Verwezen wordt naar C1/4.6 en C5/23. In de overige gevallen zijn de regels over de verlening van de verblijfsvergunning regulier van toepassing op gezinshereniging en gezinsvorming met een houder van een verblijfsvergunning asiel.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder e, Vw komen de echtgeno(o)t(e) en minderjarige kinderen van vreemdelingen die in het bezit zijn van een asielvergunning voor bepaalde tijd eveneens in aanmerking voor een zodanige vergunning indien zij gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden na verlening van de verblijfsvergunning aan de hoofdpersoon.

Tot 1 april 2001 bestond een dergelijke mogelijkheid van gezinshereniging bij vreemdelingen die hier te lande waren toegelaten als vluchteling eveneens. Deze mogelijkheid was als beleidsregel neergelegd in de Vc (oud). In de beleidsregel werd een zogenoemde redelijke termijn voor nareis gehanteerd die in de praktijk is ingevuld met zes maanden.

Het materiлle recht van de Vw heeft als regel onmiddellijke werking. Zie in dit verband ook A7. Ten aanzien van de aanscherping van het nareiscriterium (van zes naar drie maanden) is geen overgangsregeling in de Vw opgenomen.

Voor vreemdelingen die zich met deze aanscherping geconfronteerd zien, is besloten alsnog een voorziening te treffen, gebaseerd op artikel 3.13, tweede lid, Vb.

In het kader van de hieronder uitgewerkte regeling kan een vreemdeling in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging, indien:

het betreft de echtgeno(o)t(e) en/of de minderjarige kinderen;

de hoofdpersoon vууr 1 april 2001 in het bezit is gesteld van een A-status (die inmiddels is omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd);

de aanvraag om gezinshereniging (aanvraag mvv of aanvraag verblijfsvergunning dan wel de asielaanvraag) is ingediend tussen de drie en zes maanden nadat de hoofdpersoon in het bezit is gesteld van een A-status en uiterlijk vууr 1 juli 2001.

Vreemdelingen die in aanmerking komen voor verblijf op basis van de onderhavige regeling worden derhalve niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder e, Vw.

Beoordeling

Aanvragen van vreemdelingen die onder deze regeling vallen, worden getoetst aan de voorwaarden zoals omschreven in C1/4.6 en C5/23, afgezien van de nareistermijn van drie maanden.

Bij inwilliging van de aanvraag om afgifte van een mvv dient de vreemdeling erop te worden gewezen dat hij zich binnen drie dagen na aankomst in Nederland in het kader van het vreemdelingentoezicht dient aan te melden bij de Korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen waar hij zijn woon- of verblijfplaats heeft (zie artikel 4.47 Vb). Ter indiening van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdende met gezinshereniging dient de vreemdeling zich vervolgens te vervoegen bij de burgemeester van de gemeente waar hij woon- of verblijfplaats heeft of beoogt.

Tevens geldt voor deze categorie vreemdelingen dat de aanvraag tot het verlenen van deze verblijfsvergunning niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, voorzover nodig, met toepassing van artikel 3.71, vierde lid, Vb. Ook in die gevallen geldt het legesvereiste onverkort.

Nadat in dit kader een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend is het gestelde in B1 en B2 onverkort van toepassing.

 

1.3. Bijzondere categorieлn gezinsleden

 

Het betreft de volgende categorieлn:

gezinsleden van vreemdelingen die werkzaam zijn op Nederlandse zeeschepen en mijnbouwinstallaties op het Nederlandse deel van het continentale plat (zie B5/4.2);

gezinsleden van vreemdelingen die werkzaam zijn als godsdienstleraar of geestelijk voorganger (zie B5/4.1);

gezinsleden van vreemdelingen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het volgen van studie (zie B6/7);

gezinsleden van vreemdelingen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met medische behandeling (zie B8/8);

(gezinsleden van) gemeenschapsonderdanen (zie B10);

onderdanen van een lidstaat van de EU/EER en van de Zwitserse Bondsstaat;

gezinsleden van Surinaamse onderdanen (zie B11);

gezinsleden van diplomatieke ambtenaren en andere geprivilegieerde vreemdelingen alsmede niet geprivilegieerde NAVO-militairen of NAVO-burgerpersoneel (zie B12);

gezinsleden van langdurig ingezetenen (zie B17).

1.4. Samenhang Vw, Vb, Vc

 

Artikel 15 Vw bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, onder een beperking verband houdend met gezinsvorming of gezinshereniging, kan worden verleend aan gezinsleden van Nederlanders en vreemdelingen met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw.

Ter uitvoering daarvan is in artikel 3.13 tot en met 3.22 Vb neergelegd in welke gevallen de verblijfsvergunning regulier in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming in ieder geval wordt verleend. De artikelen 3.13 tot en met 3.22 Vb bevatten algemeen verbindende voorschriften. Daarvan kan niet worden afgeweken. Indien is aangetoond dat aan alle in deze artikelen gestelde voorwaarden wordt voldaan, moet de verblijfsvergunning worden verleend. Wel worden in B2 enkele nadere regels gegeven over de wijze waarop wordt aangetoond dat aan de voorwaarden wordt voldaan. Het betreft beleidsregels over de vaststelling van feiten.

Indien aan een of meer van de voorwaarden in artikel 3.13 tot en met 3.22 Vb niet wordt voldaan, kan geen aanspraak op de verlening van de verblijfsvergunning worden gebaseerd op het Vb. Beleidsmatig wordt in die gevallen in principe geen verblijf verleend.

Indien geen aanspraak op een verblijfsvergunning kan worden ontleend aan het Vb betekent dat niet dat er geen verblijfsvergunning kan worden verleend. Artikel 3.13, tweede lid, Vb laat ruimte om de verblijfsvergunning toch te verlenen. In welke gevallen de verblijfsvergunning kan worden verleend, is geregeld in dit hoofdstuk. Dit hoofdstuk bevat voornamelijk beleidsregels.

 

§2. Huwelijk en geregistreerd partnerschap

 

2.1. Eerste verblijfsaanvaarding

 

In het Vb zijn voorwaarden opgenomen voor verblijf in het kader van gezinshereniging met echtgeno(o)t(e) of geregistreerd partner die zien op:

het rechtsgeldig huwelijk en het geregistreerd partnerschap (zie artikel 3.14, eerste lid, onder a, Vb);

de verblijfsstatus van de hoofdpersoon (zie artikel 3.15, eerste lid, onder a en b, Vb);

de leeftijd van beide (huwelijks)partners (zie artikel 3.14 Vb en artikel 3.15 Vb);

polygamie (zie artikel 3.16 Vb);

samenwoning en een gemeenschappelijke huishouding (zie artikel 3.17, onder a, Vb);

inschrijving in de GBA (zie artikel 3.17, onder b, Vb);

het mvv-vereiste (zie artikel 17 Vw, artikel 3.18 Vb, artikel 3.71, tweede lid, Vb en B1/4.1);

geldig document voor grensoverschrijding (zie artikel 3.19 Vb en B1/4.2).

gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid. De artikelen 3.77 en 3.78 Vb zijn van toepassing (zie artikel 3.20 Vb);

onderzoek naar of behandeling voor TBC (zie artikel 3.21 Vb en B1/4.5);

het middelenvereiste (zie artikel 3.74 Vb);

het inburgeringsvereiste (zie artikel 3.71a Vb en B1/4.7).

Naast de beleidsregels in deze paragraaf zijn ook de beleidsregels met betrekking tot de algemene voorwaarden van artikel 16 Vw van toepassing (zie B1/4). Op deze algemene voorwaarden bestaan uitzonderingen voor wat betreft het middelenvereiste (zie B2/2.10).

 

2.2. Rechtsgeldig huwelijk of geregistreerd partnerschap

 

Ingevolge artikel 3.14, eerste lid, onder a, Vb wordt de verblijfsvergunning op grond van een huwelijk verleend indien het huwelijk naar Nederlands internationaal privaatrecht rechtsgeldig is. De verblijfsvergunning wordt niet op grond van een geregistreerd partnerschap verleend indien dat partnerschap niet in Nederland is geregistreerd. Dit laat onverlet dat er in die gevallen wel sprake kan zijn van een duurzame en exclusieve relatie op grond waarvan verblijf kan worden toegestaan (zie B2/4).

In het algemeen is een huwelijk naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig indien het is gesloten:

voor een Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand;

volgens de wet van het land waar de huwelijksvoltrekking heeft plaatsgevonden; of

op een in Nederland gevestigde ambassade of consulaat van het land van herkomst van een van de echtgenoten, voorzover geen van beiden (mede) de Nederlandse nationaliteit bezit. Indien een van beiden (mede) de Nederlandse nationaliteit bezit, is het huwelijk naar Nederlands internationaal privaatrecht niet geldig, tenzij het huwelijk is gesloten in de periode van 1 januari 1990 tot en met 14 januari 1999.

 

Het is mogelijk dat een huwelijk, gesloten volgens de wet van het land waar de huwelijksvoltrekking heeft plaatsgevonden, wegens strijd met de openbare orde niet voor erkenning in Nederland in aanmerking komt. Het onthouden van erkenning aan een buiten Nederland gesloten huwelijk brengt met zich mee dat aan dat huwelijk niet de rechtsgevolgen kunnen toekomen die wel aan een rechtsgeldig en erkend huwelijk toekomen. Dit betekent dat verlening van een verblijfsvergunning op basis van een niet erkend huwelijk niet mogelijk is. In gevallen waarin twijfel bestaat over de rechtsgeldigheid van een in het buitenland gesloten huwelijk dient contact te worden opgenomen met de IND.

Voor de te volgen handelwijze bij de uitvoering van de Wet voorkoming schijnhuwelijken zie B2/3.

 

2.3. Gelegaliseerde akten

 

Het bestaan van een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk wordt aangetoond met officiлle gelegaliseerde bescheiden, tenzij ййn van de uitzonderingen genoemd in B2/8 van toepassing is.

Het bestaan van een in Nederland geregistreerd partnerschap wordt aangetoond met een afschrift van de akte van de burgerlijke stand.

De verblijfsvergunning wordt niet op grond van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap verleend indien het huwelijk of het geregistreerde partnerschap niet is aangetoond.

 

2.4. Verblijfsstatus van de hoofdpersoon

 

De verblijfsvergunning wordt ingevolge artikel 3.15, eerste lid, onder a en b, Vb verleend, indien de hoofdpersoon in Nederland verblijft als:

Nederlander;

gemeenschapsonderdaan;

Turks onderdaan die verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80; of

houder van een verblijfsvergunning (asiel of regulier, voor bepaalde tijd of onbepaalde tijd), tenzij de hoofdpersoon houder is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd:

onder een beperking verband houdend met uitwisseling, verblijf als au pair of verblijf als Amv;

die met toepassing van artikel 3.4, derde lid, Vb is verleend en de houder een verblijfsrecht geeft van tijdelijke aard in de zin van artikel 3.5 Vb. Het gaat hierbij om tijdelijke regelingen op grond waarvan de hoofdpersoon gedurende slechts een korte tijd in Nederland mag verblijven.

 

2.5. Leeftijd van beide echtgenoten of geregistreerd partners

 

Ingeval van gezinsvorming wordt de verblijfsvergunning ingevolge de artikelen 3.14, tweede lid, en 3.15, tweede lid, Vb verleend indien de vreemdeling en de hoofdpersoon eenentwintig jaar of ouder zijn.

Ingeval van gezinshereniging wordt de verblijfsvergunning ingevolge de artikelen 3.14, tweede lid, en 3.15, tweede lid, Vb verleend indien de vreemdeling en de hoofdpersoon de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt.

De verblijfsvergunning wordt ingeval van gezinshereniging niet verleend, indien de vreemdeling of de hoofdpersoon de achttienjarige leeftijd nog niet heeft bereikt, tenzij:

de vreemdeling of de hoofdpersoon wel de leeftijd van vijftien jaar heeft bereikt; en

het huwelijk reeds in het buitenland bestond, voordat de hoofdpersoon rechtmatig verblijf in Nederland had.

 

Op grond van artikel 3.103 Vb wordt de aanvraag, indien deze is ontvangen vууr 1 november 2004, getoetst aan het beleid zoals dat luidde vууr die datum.

Dit recht luidde voor 1 november 2004 als volgt:

De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de vreemdeling of de hoofdpersoon de achttienjarige leeftijd nog niet heeft bereikt, tenzij:

de vreemdeling of de hoofdpersoon wel de leeftijd van vijftien jaar heeft bereikt; en

het huwelijk reeds in het buitenland bestond, voordat de hoofdpersoon rechtmatig verblijf in Nederland had.

 

Deze uitzondering is uitsluitend van toepassing indien er sprake is van gezinshereniging. Ingeval van gezinsvorming dienen beide (huwelijks)partners achttien jaar of ouder te zijn.

 

2.6. Polygamie

 

Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, Vb en artikel 3.16 Vb wordt, zolang de vreemdeling of de hoofdpersoon met meer dan ййn andere persoon tegelijkertijd door een huwelijk of een (al dan niet geregistreerd) partnerschap is verbonden, de verblijfsvergunning slechts verleend aan ййn echtgenoot, geregistreerd partner of partner tegelijkertijd, alsmede de uit die vreemdeling geboren (minderjarige) kinderen.

Ook indien de in Nederland verblijvende hoofdpersoon met een andere man of vrouw duurzaam samenleeft, komen de wettelijke echtgenote alsmede eventuele gezinsleden niet voor een verblijfsvergunning in aanmerking. Indien de polygame situatie is beлindigd, bijvoorbeeld door overlijden of door een echtscheiding die naar Nederlands internationaal privaatrecht is erkend, staat de vroegere polygame situatie niet aan verlening van de verblijfsvergunning in de weg.

 

2.7. Samenwoning en gemeenschappelijke huishouding

 

Ingevolge artikel 3.17, onder a, Vb wordt de verblijfsvergunning verleend indien de vreemdeling en de hoofdpersoon samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.

De vreemdeling en de persoon bij wie deze wil verblijven moeten feitelijk samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Zij dienen ook naar buiten toe, bijvoorbeeld naar de werkgever, de belastingdienst en de zorgverzekeraar, hetzelfde adres te voeren. Daarnaast dienen de vreemdeling en de persoon bij wie deze wil verblijven op hetzelfde adres in de GBA te staan ingeschreven.

Voor vreemdelingen die vanuit het buitenland verblijf (mvv) aanvragen, geldt dat zij direct na inreis in Nederland met hun echtgeno(o)t(e) dienen te gaan samenwonen als hier bedoeld.

Het voorstel tot opheffing van de samenwoningsverplichting voor echtgenoten in het Burgerlijk Wetboek laat onverlet dat samenwoning en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding in andere regelgeving als voorwaarde kan worden gesteld voor het laten intreden van bepaalde rechtsgevolgen. Dat is in de toelichting op genoemd wetsvoorstel nadrukkelijk veilig gesteld.

2.8. Inschrijving in de GBA

 

Ingevolge artikel 3.17, onder b, Vb wordt de verblijfsvergunning verleend indien het huwelijk of het geregistreerd partnerschap is ingeschreven in de GBA. Voor de handelwijze in het kader van de Wet voorkoming schijnhuwelijken wordt verwezen naar B2/3.

 

2.9. Openbare orde beleid

 

De verblijfsvergunning wordt ingevolge artikel 3.20 Vb verleend indien de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid. De artikelen 3.77 en 3.78 Vb zijn van toepassing (zie verder ook B1/4.4).

Op grond van artikel 3.103 Vb wordt de aanvraag, indien deze is ontvangen vууr 15 februari 2005, getoetst aan het recht zoals dat luidde voor die datum.

Dit recht luidde vууr 15 februari 2005 als volgt:

De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. In afwijking hiervan wordt de aanvraag, ingediend door de (huwelijks)partner van een Nederlander, van een houder van de verblijfsvergunning (asiel of regulier) voor onbepaalde tijd, slechts afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling:

bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis wegens een misdrijf, waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf, of hem een langdurige vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd;

bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis wegens een misdrijf, waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, is veroordeeld tot een taakstraf en de rechter een langdurige vervangende hechtenis heeft vastgesteld voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht; of

bij herhaling wegens een misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf of een taakstraf, of aan hem een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd.

 

Onder langdurig wordt hier verstaan een periode van zes maanden of langer.

 

2.10. Middelen

 

Gezinsvorming

In geval van gezinsvorming wordt de verblijfsvergunning ingevolge artikel 3.22, tweede lid, Vb verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan 120% van het minimumloon voor volwassenen van 23 jaar of ouder, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, en artikel 14 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

Bij toepassing van het vorenstaande wordt het netto-inkomen vergeleken met 120% van het referentie netto minimumloon, inclusief vakantiebijslag, en dat correspondeert met 120% van het netto normbedrag voor gehuwden, bedoeld in artikel 21 Wwb, eveneens inclusief vakantiebijslag.

Gezinsvorming en alimentatie

Voor zover in geval van gezinsvorming is komen vast te staan dat de hoofdpersoon eerder als hoofdpersoon heeft opgetreden in een procedure voor gezinshereniging of -vorming met een vreemdeling, waarbij de hoofdpersoon deze laatste vreemdelinge tegen haar wil en zonder identiteits- en verblijfsdocumenten in het land van herkomst heeft achtergelaten, geldt het volgende. In afwijking van B1/4.3.1 heeft in dat geval de alimentatie die moet worden betaald aan de ex-echtgenote of de voormalige geregistreerd partner wel invloed op de hoogte van de middelen van bestaan in de zin van de Vw. Het betreft hier zowel de alimentatie voor de huwelijks- of geregistreerde partner, als de alimentatie voor de kinderen. De alimentatie die de hoofdpersoon betaalt wordt in mindering gebracht op diens inkomsten. Of sprake is van achterlating door de hoofdpersoon en of door de hoofdpersoon alimentatie wordt betaald, wordt slechts onderzocht indien daarvoor in het vreemdelingendossier concrete aanwijzingen zijn. In voorkomende gevallen kan worden gevraagd om overlegging van het echtscheidingsconvenant, de echtscheidingsbeschikking of de uitspraak waarbij de alimentatie is opgelegd, of de overeenkomst van ontbinding van het geregistreerde partnerschap waarbij de alimentatie overeen is gekomen. Worden deze niet overgelegd, dan is niet aangetoond dat wordt voldaan aan het middelenvereiste en wordt de aanvraag afgewezen.

Aangezien het merendeel van de achtergelaten vreemdelingen vrouw is, wordt in de voorgaande passage gerept van vreemdelingen. Vanzelfsprekend geldt vorenstaande regel ook voor vrouwen die mannen hebben achtergelaten. Mede gelet op artikel 3.103 Vb is deze beleidsregel uitsluitend van toepassing op aanvragen ingediend na 1 juli 2005.

Gezinshereniging

In geval van gezinshereniging wordt ingevolge artikel 3.22, eerste lid, Vb juncto artikel 3.74 Vb, de verblijfsvergunning verleend indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto- inkomen dat ten minste gelijk is aan de norm ingevolge de Wwb voor gehuwden.

Vrijstellingen

In afwijking van de voorgaande alinea wordt de aanvraag niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien de hoofdpersoon:

a. 65 jaar of ouder is;

b. naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is; of

c. blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.

Het onder a en b vermelde is gebaseerd op artikel 3.22, derde lid, Vb.

Het onder c vermelde is een beleidsregel die is gebaseerd op artikel 3.13, tweede lid, Vb.

Ad b

Blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid wordt aangetoond aan de hand van een beschikking van de uitvoeringsinstantie die de arbeidsongeschiktheidsuitkering verstrekt. Indien de hoofdpersoon een uitkering krachtens de WAO, WAZ of de Wajong ontvangt, wordt blijvendheid aangenomen, indien:

uit de toekenningsbeschikking van de uitkerende instantie ingevolge de WAO, WAZ of Wajong blijkt, dat de hoofdpersoon volledig arbeidsongeschikt is; en

uit de meest recente uitkeringsspecificatie (die van minimaal ййn jaar na datum toekenningsbeschikking is) volgt dat de hoofdpersoon nog steeds voor 80-100% arbeidsongeschikt is, omdat de uitkering minimaal op gelijke hoogte is gebleven.

Indien de hoofdpersoon een uitkering krachtens de WIA ontvangt, wordt blijvendheid aangenomen, indien:

uit de toekenningsbeschikking van de uitkerende instantie ingevolge de WIA blijkt, dat de hoofdpersoon onder de regeling Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten valt en na vijf jaar voor herkeuring in aanmerking komt; of

uit de toekenningsbeschikking van de uitkerende instantie ingevolge de WIA blijkt, dat de hoofdpersoon onder de regeling Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten valt, doch dat er geringe kans op herstel bestaat en jaarlijks een herkeuring plaats vindt. In dat geval dient middels een beschikking van de uitkeringsinstantie aangetoond te worden dat de hoofdpersoon na de laatste herkeuring nog voor minimaal ййn jaar onder de regeling Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten valt.

De WIA bestaat naast de regeling Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten ook uit de regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten. Wanneer de hoofdpersoon ingevolge de WIA onder deze regeling valt, is in ieder geval gййn sprake van blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid.

Indien de hoofdpersoon arbeid in het kader van de Wsw verricht en aanspraak kan maken op een uitkering krachtens de WAO, WAZ, WIA, of Wajong, wordt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid aangenomen indien aan de voornoemde voorwaarden wordt voldaan.

Indien de hoofdpersoon geen uitkering krachtens de WIA, WAO, WAZ of Wajong ontvangt, wordt de blijvendheid van de arbeidsongeschiktheid aangenomen indien:

sprake is van ten minste twee jaar volledige arbeidsongeschiktheid;

(gedeeltelijk) herstel voor ten minste nog een jaar redelijkerwijs is uitgesloten; en

niet reeds op voorhand, gelet op de reden(en) van de arbeidsongeschiktheid, geheel of gedeeltelijk herstel na dit jaar is te verwachten.

De vreemdeling legt zelf een verklaring over van de GG&GD dan wel een bedrijfsarts of verzekeringsarts waaruit het vorenstaande blijkt. De bedrijfs- of verzekeringsarts dient met een aantekening over het betreffende specialisme te staan ingeschreven in het Beroepen in de individuele Gezondheidszorg-register. Informatie hieromtrent kan telefonisch worden verkregen (0900-8998225) of via de website van het Beroepen in de individuele gezondheidszorg-register.

Ad c

Op grond van artikel 9, eerste lid, Wwb, hebben personen die aanspraak maken op een uitkering krachtens de Wwb (kort gezegd) de verplichting naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, alsook de verplichting gebruik te maken van door het college van B&W aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen worden tezamen de plicht tot arbeidsinschakeling genoemd.

Alleen in die gevallen waarin de hoofdpersoon een uitkering krachtens de Wwb geniet en het voor de hoofdpersoon blijvend onmogelijk is om aan de verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen, wordt ontheffing van het middelenvereiste verleend.

Artikel 9, tweede lid, Wwb geeft het college van B&W de bevoegdheid om in individuele gevallen tijdelijk te ontheffen van de plicht tot arbeidsinschakeling. Van een bevoegdheid om een burger blijvend vrij te stellen van deze verplichting, is geen sprake. Derhalve wordt de vraag of het voor een hoofdpersoon blijvend onmogelijk is om aan de verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen, beoordeeld aan de hand van ervaringen in het verleden.

Dat het blijvend onmogelijk is om aan deze verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen wordt – behoudens bijzondere omstandigheden – slechts aangenomen als (op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven) de hoofdpersoon:

reeds vijf jaar door het college van B&W op grond van artikel 9, tweede lid, Wwb volledig is ontheven van al de verplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, Wwb (plicht tot arbeidsinschakeling); en

(gedeeltelijke of volledige) arbeidsinschakeling niet binnen een redelijke termijn te voorzien is.

Met het oog op de invoering van de Wwb wordt bij de berekening van de termijn van vijf jaar tevens meegeteld de periode waarin de hoofdpersoon op grond van artikel 107 Awb volledig was vrijgesteld van de verplichting naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen (de zogenaamde ˜sollicitatieplicht).

Gedeeltelijke of volledige arbeidsinschakeling is (behoudens bijzondere omstandigheden) in elk geval binnen een redelijke termijn te voorzien indien de hoofdpersoon is vrijgesteld van de plicht tot arbeidsinschakeling met het oog op de zorg voor een kind (al dan niet jonger dan vijf jaar).

Als redelijke termijn, waarbinnen arbeidsmarktinschakeling niet te voorzien moet zijn, wordt aangemerkt een termijn van een jaar.

Als een beroep wordt gedaan op deze vrijstellingsgrond, worden alle toekenningsbesluiten ingevolge de Wwb, dan wel de Awb overgelegd, die betrekking hebben op de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag, alsook eventuele correspondentie met het college van B&W omtrent ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling, die betrekking heeft op de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag. Indien aanwezig, dienen bescheiden te worden overgelegd waaruit blijkt dat een arbeidsinschakeling binnen een redelijke termijn niet te verwachten is.

Gezinslid van houder verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd

In geval van gezinshereniging met een houder van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd wordt de aanvraag ingevolge artikel 3.22, vierde lid, Vb niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien:

1. deze aanvraag is ingediend binnen drie maanden nadat aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, en

2. gezinshereniging niet mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft.

Dit vormt een aanvulling op de regeling van artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vw. Ingevolge die regeling kunnen gezinsleden onder omstandigheden, met voorbijgaan aan het middelenvereiste, in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Gezinsleden van een houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die binnen drie maanden vragen om gezinshereniging maar niet in aanmerking komen voor een ˜afgeleide verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vw, omdat zij een andere nationaliteit bezitten dan de hoofdpersoon, kunnen op grond van deze aanvulling met voorbijgaan aan het middelenvereiste in aanmerking komen voor een reguliere verblijfsvergunning, indien gezinshereniging niet mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft.

Bijzondere banden zijn in ieder geval aanwezig, indien het gezinslid de nationaliteit van een dergelijk ander land bezit. Indien de hoofdpersoon echter niet wordt toegelaten tot dat land, is gezinshereniging daar niet mogelijk en wordt het middelenvereiste niet tegengeworpen bij de beoordeling van een aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging. Bij de toepassing van het onder 1 gestelde wordt bij de bepaling van het begin van de termijn van drie maanden uitgegaan van de datum van bekendmaking van de beschikking, waarbij aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend.

2.10.1. Middelen: overgangsrecht per 1 november 2004

 

Voor aanvragen, ontvangen op of na 1 april 2004, maar vууr 1 november 2004, is het volgende van belang, zowel in geval van gezinshereniging als gezinsvorming.

Op grond van artikel 3.103 Vb wordt de aanvraag getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Vw anders voortvloeit, of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, gunstiger is.

Het recht, dat gold van 1 april 2004 tot 1 november 2004, luidde als volgt:

De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de hoofdpersoon niet duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan de bijstandsnorm voor echtparen/gezinnen. In afwijking hiervan wordt de aanvraag niet afgewezen wegens het ontbreken van voldoende middelen van bestaan, indien de hoofdpersoon:

a. zevenenvijftigeneenhalf jaar of ouder is;

b. naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is; of

c. als alleenstaande ouder de zorg heeft over een kind jonger dan vijf jaar dat rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw, dan wel Nederlander is.

 

Ad b. Ten aanzien van de vrijstellingsgrond onder b wordt verwezen naar B2/2.10 onder ad b.

Ad c. Een persoon heeft in beginsel ook alleen de zorg voor een kind indien de buitenlandse partner, geregistreerde partner of huwelijkspartner in Nederland een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend welke in behandeling is genomen en deze partner in afwachting van een beslissing rechtmatig in Nederland verblijft.

Hoewel feitelijk sprake is van een tweeouder gezin, geldt de volgende fictieredenering. Zou de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning van ййn van de ouders worden afgewezen op grond van het middelenvereiste, dan zou die ouder moeten terugkeren naar het herkomstland. De andere ouder zou dan als alleenstaande achterblijven met het kind, zodat aanleiding zou bestaan vrijstelling van het middelenvereiste te verlenen. Om onnodige procedurestappen te voorkomen wordt in dergelijke gevallen de voornoemde fictieredenering toegepast.

Een hoofdpersoon heeft echter niet alleen de zorg voor een kind indien dit kind samen met de buitenlandse partner, geregistreerde partner of huwelijkspartner het hoofdverblijf in het buitenland heeft. In die gevallen wordt niet de fictieredenering gehanteerd, dat als het kind Nederland zou inreizen en hier rechtmatig verblijf zou verkrijgen dan wel als Nederlander hier te lande zou gaan wonen, de hoofdpersoon aanspraak zou maken op vrijstelling van het middelenvereiste. Het kind dient derhalve bij de alleenstaande ouder in Nederland te wonen, om met vrucht een beroep te kunnen doen op de vrijstellingsgrond bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, aanhef en onder c, Vb, zoals dat luidde tot 1 november 2004. Hierbij geldt vanzelfsprekend dat er sprake van dient te zijn dat het kind rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw, dan wel Nederlander is.

 

2.10.2. Middelen: overgangsrecht ex artikel 116 Vw

 

Ingevolge artikel 116 Vw blijven de inkomenseisen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder c, en artikel 18, eerste lid, onder d, Vw gedurende drie jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw buiten toepassing op Nederlanders en vreemdelingen die op 1 april 2001 waren toegelaten. In plaats daarvan blijft het recht zoals het gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw van toepassing.

Dit heeft gevolgen voor het toepasselijke middelenvereiste, indien verblijf in Nederland wordt beoogd voor gezinshereniging of gezinsvorming bij een:

Nederlander (ongeacht of deze reeds op 1 april 2001 Nederlander was of voor 1 april 2004 Nederlander is geworden);

vreemdeling, die op 1 april 2001 op grond van de Vw (oud) was toegelaten (dat wil zeggen: toegelaten als vluchteling, houder van een vergunning tot vestiging, houder van een vergunning tot verblijf, een vergunning tot verblijf als asielgerechtigde of een voorwaardelijke vergunning tot verblijf);

vreemdeling, die bij beschikking van op of na 1 april 2001 op grond van de Vw in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier of asiel, waarvan de ingangsdatum ligt vууr 1 april 2001.

 

Op aanvragen, ontvangen vууr 1 april 2004, zijn – mede gelet op artikel 3.103 Vb – de inkomenseisen van toepassing die golden vууr 1 april 2001, voorzover die gunstiger waren dan het recht dat ingaande die datum gold.

Artikel 116 Vw was van toepassing op alle drie de eisen (zelfstandigheid, duurzaamheid, hoogte) waaraan de inkomsten van de hoofdpersoon moesten voldoen, alsook op eventuele vrijstellingen. Dit betekent dat in zaken die vallen onder de overgangsrechtelijke bepaling van artikel 116 Vw bij de toets aan het middelenvereiste het recht, zoals dat was neergelegd in de Vc (oud), op alle onderdelen onverkort moet worden toegepast.

Aangezien de invulling van het middelenvereiste onder dat recht geheel was neergelegd in beleidsregels (en niet, zoals thans het geval is, goeddeels in algemeen verbindende voorschriften), is in de betreffende categorie zaken de inherente afwijkingsbevoegdheid onverkort van toepassing op alle onderdelen van het middelenvereiste (hetgeen onverlet laat dat ook onder vigeur van de huidige Vw van het middelenvereiste als geheel kan worden afgeweken). Overigens werd ook onder meer bedoeld recht aan het middelenvereiste strak de hand gehouden.

 

Zelfstandigen

 

In A4/4.2.1 (oud) stond opgenomen dat middelen van bestaan als duurzaam worden aangemerkt indien deze voor de periode van ййn jaar beschikbaar zijn.

Ten aanzien van de vraag onder welke omstandigheden werd aangenomen dat middelen van bestaan voor de periode van ййn jaar beschikbaar zouden zijn, bestond een bestendige gedragslijn, waarbij een vergelijking gemaakt werd over de inkomenspositie in de periode voorafgaand aan de indiening van de aanvraag. Op deze wijze kon inzicht worden verkregen in de ontwikkeling van de inkomenspositie, een inzicht dat noodzakelijk was voor de bepaling van de mate van duurzaamheid van de inkomsten.

In A4/4.2.1 (oud) werd niet vermeld over welke periode voorafgaand aan de indiening van de aanvraag vorenbedoelde vergelijking werd gemaakt. Met het oog op de eenheid van uitvoering wordt zo veel als mogelijk aansluiting gezocht bij de termijn van anderhalf jaar die in het huidige beleid geldt. Hierbij geldt echter nadrukkelijk dat – waar artikel 3.20 VV geen mogelijkheid biedt om op grond van artikel 4:84 Awb af te wijken – onder vigeur van het recht zoals dat gold vууr inwerkingtreding van de Vw in bijzondere gevallen gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid om op die grond af te wijken van het beleid, indien de toepassing ervan tot gevolgen leidt die onevenredig zijn met de doelen die met dat beleid gediend worden.

Bedoelde beleidsregels hebben betrekking op drie te onderscheiden categorieлn hoofdpersonen:

de hoofdpersoon is 18 tot 23 jaar;

de hoofdpersoon is 23 jaar of ouder;

de hoofdpersoon is een langdurig werkloze.

 

De regels worden hieronder uiteengezet.

 

Het toepasselijk overgangsrecht, indien de hoofdpersoon 18 tot 23 jaar is

 

De aanvraag wordt niet afgewezen op de enkele grond dat de hoofdpersoon niet beschikt over voldoende zelfstandige middelen van bestaan, indien deze op de datum waarop de aanvraag is ontvangen 18 jaar of ouder, maar jonger dan 23 jaar is en

een zelfstandig inkomen uit arbeid verwerft van ten minste 32 uur per week, ongeacht de hoogte van dat inkomen; of

ten minste 70% van het netto-normbedrag voor echtparen/gezinnen in de zin van de Wwb verdient.

 

Deze middelen van bestaan worden, conform de hoofdregel, als duurzaam beschouwd indien deze voor een periode van nog ten minste ййn jaar beschikbaar zijn. Het netto-normbedrag voor echtparen/gezinnen in de zin van de Wwb wordt vastgesteld aan de hand van de huidige normen.

De hierboven genoemde voorwaarden gelden ook voor hoofdpersonen die als zelfstandig ondernemer werkzaam zijn. Ten aanzien van deze hoofdpersonen gold voor de inwerkingtreding van de Vw een bestendige uitvoeringspraktijk, die inhield dat aan de hand van inkomensbescheiden met betrekking tot de periode voorafgaand aan de indiening van de aanvraag, werd beoordeeld of aannemelijk was dat gedurende ten minste 32 uur per week arbeid als zelfstandige wordt verricht. Daartoe worden inkomensbescheiden overgelegd ten aanzien van de anderhalf jaar voorafgaand aan de datum waarop de aanvraag wordt ingediend (zie B1/4.3.4).

 

Het toepasselijk overgangsrecht, indien de hoofdpersoon 23 jaar of ouder is

 

De aanvraag wordt niet afgewezen op de enkele grond dat de hoofdpersoon niet beschikt over voldoende zelfstandige middelen van bestaan, indien deze op de datum waarop de aanvraag is ontvangen 23 jaar of ouder is en:

een zelfstandig inkomen verwerft uit een dienstverband ter hoogte van ten minste 70% van het netto-normbedrag voor echtparen/gezinnen in de zin van de Wwb; of

een uitkering krachtens de WW (conform het 4-uit-5-criterium van artikel 17 WW) ontvangt ter hoogte van ten minste 70% van het netto-normbedrag voor echtparen/gezinnen in de zin van de Wwb.

 

Deze middelen van bestaan worden, conform de hoofdregel, als duurzaam beschouwd indien deze voor een periode van nog ten minste ййn jaar beschikbaar zijn.

Het netto-normbedrag voor echtparen/gezinnen in de zin van de Wwb, wordt vastgesteld aan de hand van de huidige normen.

De hierboven genoemde voorwaarden gelden ook voor diegenen die als zelfstandig ondernemer werkzaam zijn.

 

Langdurig werklozen

Voor langdurig werklozen die een uitkering genieten krachtens de Wwb kan gezinshereniging of -vorming toch mogelijk zijn indien kan worden vastgesteld dat een langdurig werkloze, ondanks serieuze inspanningen, geen uitzicht heeft op werk om daarmee zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien, terwijl hij in het verleden wel langdurig heeft deelgenomen aan het arbeidsproces. Voor langdurig werklozen wordt dit onder andere getoetst aan:

de duur van het verblijf in Nederland;

de duur van de werkloosheid (minimaal drie jaar);

de duur en de aard van de werkzaamheden in het verleden;

serieuze inspanningen om zelfstandig in het levensonderhoud te voorzien;

uitzichten op een werkkring;

leeftijd;

medische aspecten.

 

2.11. Beperkingen, arbeidsmarktaantekeningen en voorschrift

 

De verblijfsvergunning wordt verleend onder de beperking: ˜verblijf bij echtgeno(o)t(e) / geregistreerd partner (naam).

Afhankelijk van de positie op de arbeidsmarkt van de persoon bij wie de vreemdeling verblijf beoogt, wordt de beperking aangevuld met ййn van de arbeidsmarktaantekeningen genoemd in B1/2.3.1.

Aan de verblijfsvergunning wordt het voorschrift verbonden van het sluiten van een voldoende ziektekostenverzekering, met inbegrip van de kosten die zijn verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.

 

§3. Voorkoming van schijnhuwelijken

 

3.1. Algemeen

 

Op 1 november 1994 is de Wet voorkoming schijnhuwelijken (Wet van 2 juni 1994 tot wijziging van Titel 4 en Titel 5 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet GBA (Stb. 1994, 405) in werking getreden. Deze regeling maakt het mogelijk om zowel preventief als repressief op te treden tegen het sluiten van een schijnhuwelijk in Nederland en tegen de registratie van een buiten Nederland gesloten schijnhuwelijk in de registers van de burgerlijke stand te -Gravenhage dan wel in de GBA. Effectieve uitvoering van deze wet verlangt een goede samenwerking tussen de ambtenaar van de burgerlijke stand/ambtenaar belast met het bijhouden van de GBA (hierna: GBA-ambtenaar) en de vreemdelingenpolitie.

 

Definitie van een schijnhuwelijk/-partnerschap

Een schijnhuwelijk of -partnerschap is een huwelijk of geregistreerd partnerschap dat wordt aangegaan met als enig oogmerk een vreemdeling die nog niet (of niet meer) over een verblijfsrecht in Nederland beschikt alsnog een verblijfsrecht te verschaffen.

 

3.2. Verklaring op grond van artikel 44, eerste lid onder k, Boek 1 BW

 

Als ten minste ййn van de aanstaande echtgenoten of geregistreerde partners niet de Nederlandse nationaliteit bezit, mag de ambtenaar van de burgerlijke stand pas meewerken aan het opmaken van een akte van huwelijksaangifte of een akte van registratie van een partnerschap, en aan de voltrekking van een huwelijk of de aangifte van registratie van een partnerschap, indien hij beschikt over een verklaring van de Korpschef. Dit lijdt uitzondering indien:

de echtgenoten of geregistreerde partners aannemelijk kunnen maken dat zij beiden buiten Nederland woonplaats hebben;

de betrokken echtgenoot of geregistreerde partner die niet de Nederlandse nationaliteit bezit, op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd (asiel of regulier) in Nederland verblijft dan wel gemeenschapsonderdaan is;

het huwelijk of geregistreerd partnerschap is voltrokken ten minste tien jaren vууr de inschrijving in de GBA of de registratie in de registers van de burgerlijke stand te -Gravenhage en nog bestaat; of

het huwelijk of het geregistreerd partnerschap juridisch is geлindigd.

 

Naast de vermelding van de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling bevat deze verklaring een advies van de Korpschef aan de ambtenaar van de burgerlijke stand met het oog op diens beslissing om al dan niet medewerking te verlenen aan het opmaken van een akte van huwelijksaangifte/aangifte van registratie van een partnerschap dan wel de huwelijksvoltrekking/partnerschapsregistratie. Deze verklaring heeft een geldigheidsduur van zes maanden. De IND verschaft de vreemdelingenpolitie schriftelijk informatie omtrent de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, voor zover de vreemdelingenpolitie niet zelf de beschikking heeft over die informatie.

Ook ingeval de ambtenaar van de burgerlijke stand van de Gemeente -Gravenhage wordt verzocht om inschrijving van een buiten Nederland gesloten huwelijk of geregistreerd partnerschap in de onder hem berustende registers van de burgerlijke stand, of de ambtenaar burgerzaken/publiekszaken wordt verzocht om inschrijving van een buiten Nederland gesloten huwelijk of geregistreerd partnerschap in de GBA, dient de desbetreffende ambtenaar te beschikken over deze verklaring.

De Korpschef is in alle gevallen waarin de ambtenaar van de burgerlijke stand of de ambtenaar burgerzaken/publiekszaken om advies vraagt, verplicht om een verklaring af te geven.

Het is voor de ambtenaar van de burgerlijke stand of de ambtenaar burgerzaken/publiekszaken van groot belang dat de verklaring van de Korpschef een duidelijk advies bevat:

positief: als de Korpschef van mening is dat er geen indicaties zijn die wijzen op een eventueel schijnhuwelijk of -partnerschap;

negatief: als hij van mening is dat daarvoor wel indicaties zijn.

 

Een negatief advies dient te worden gemotiveerd en te worden vergezeld van een ingevulde vragenlijst met eventuele waarnemingen van de Korpschef die kunnen duiden op een schijnhuwelijk of -partnerschap. Alleen een gemotiveerd negatief advies kan de ambtenaar van de burgerlijke stand of de ambtenaar burgerzaken/publiekszaken ondersteunen bij zijn beslissing om niet mee te werken aan het voltrekken van een huwelijk of de registratie van een partnerschap dan wel de registratie van een buiten Nederland gesloten huwelijk of partnerschap in de onder hem berustende registers.

 

3.3. Verhouding verblijfsprocedure en Wet voorkoming schijnhuwelijken

 

De verklaring van de Korpschef is een advies aan de ambtenaar van de burgerlijke stand/GBA-ambtenaar en dient dan ook los te worden gezien van een eventuele aanvraag om een verblijfsvergunning. Dit betekent dat ook al beschikt de vreemdeling al over een verblijfsstatus, toch een verklaring van de Korpschef moet worden afgegeven, tenzij sprake is van een van de in B2/3.2 genoemde uitzonderingen. De verklaring is ook nodig in de situatie dat de vreemdeling nog niet over een verblijfsvergunning in Nederland beschikt, maar wel van plan is om een aanvraag daartoe in te dienen.

 

3.4. Het model M46

 

De verklaring van de Korpschef en de terugmeldberichten zijn opgenomen als model M46. Het model M46 bestaat uit vier delen, te weten:

 

Deel A model M46-A: door aanvragers te verstrekken gegevens

 

Dit deel betreft een overzicht van de personalia van de personen – de (aanstaande) echtgenoten/geregistreerde partners – op wie de verklaring betrekking heeft.

Het model M46-A wordt uitgereikt door de ambtenaar van de burgerlijke stand of de ambtenaar burgerzaken/publiekszaken van de gemeente waar de aanvrager woon- of verblijfplaats heeft. Beide (aanstaande) echtelieden of geregistreerde partners dienen het gedeelte van de vragenlijst dat op hen van toepassing is na invulling van de datum en plaats te voorzien en te ondertekenen.

Vervolgens zendt de ambtenaar van de burgerlijke stand of de ambtenaar burgerzaken/publiekszaken het volledig ingevulde model M46-A (waarop zowel de gegevens betreffende de gemeente alsmede gegevens van de (aanstaande) echtgenoten/geregistreerde partners zijn ingevuld) tezamen met het model M46-B naar de IND ter invulling van onderdeel II.

 

Deel B model M46-B: door IND en de Korpschef te verstrekken gegevens

 

Dit deel bevat gegevens over de verblijfsrechtelijke positie van de aanvrager en van de (aanstaande) echtgenoten of geregistreerde partners, alsmede het advies van de Korpschef.

 

Deel B bestaat uit de volgende onderdelen

 

II: De IND vult de haar bekende vreemdelingrechtelijke gegevens van de (aanstaande) echtgenoten/geregistreerde partners in onder dit gedeelte van het model M46-B. Deel II wordt vervolgens gedagtekend, ondertekend en verzonden naar de Korpschef.

III: Het advies van de Korpschef met een motivering: alleen in geval van een negatief advies dient dit gemotiveerd te worden. Deel III wordt gedagtekend en ondertekend door de Korpschef.

IV: Vragenlijst met betrekking tot waarnemingen: ingeval van een negatief advies, wordt tevens de vragenlijst ingevuld. Hierop worden vermeld de feiten en omstandigheden van verblijfsrechtelijke aard en overige waarnemingen die op een mogelijk schijnkarakter van het (voorgenomen) huwelijk kunnen duiden. Van belang hierbij is dat de beoordeling of sprake is van een schijnkarakter van het (voorgenomen) huwelijk, altijd op meerdere feiten en omstandigheden moet berusten. Het enkele feit dat sprake is van een groot leeftijdsverschil tussen beide (aanstaande) echtgenoten is bijvoorbeeld onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een schijnhuwelijk.

De vragenlijst is niet limitatief. Het formulier biedt bij punt negen de ruimte om overige waarnemingen omtrent beide (aanstaande) echtgenoten/geregistreerde partners te vermelden.

De Korpschef vult tevens op de eerste pagina van het model M46-A de op hem betrekking hebbende gegevens in. Vervolgens zendt hij de ingevulde modellen M46-A en 46-B naar de ambtenaar van de burgerlijke stand of de ambtenaar burgerzaken/publiekszaken van de gemeente waar de aanvrager woon- of verblijfplaats heeft.

 

Deel C model M46-C: terugmeldformulier

 

De ambtenaar van de burgerlijke stand of de ambtenaar burgerzaken/publiekszaken informeert de IND over zijn beslissing met behulp van deel C: Terugmeldbericht. De IND stelt de vreemdelingenpolitie op de hoogte van de beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand of de ambtenaar burgerzaken/publiekszaken. De vreemdelingenpolitie draagt zorg voor het verwerken van de informatie.

 

Deel D model M46-D: afloopbericht procedure schijnhuwelijken

 

De ambtenaar van de burgerlijke stand of de ambtenaar burgerzaken/publiekszaken informeert de IND over de beslissing van de rechter met behulp van deel D: afloopbericht schijnhuwelijken. IND stelt de Korpschef op de hoogte van de beslissing van de rechter alsmede van de aan die beslissing ten grondslag liggende beweegredenen. De vreemdelingenpolitie draagt zorg voor het verwerken van de informatie.

 

Belang van registratie van de gegevens uit deel C en D

 

Om inzicht te krijgen in de effectiviteit van de wet is het van groot belang dat er landelijk cijfermateriaal over het model M46 kan worden gegenereerd. Dit is alleen mogelijk als de ambtenaar van de burgerlijke stand of de ambtenaar burgerzaken/publiekszaken, de IND йn de vreemdelingenpolitie uitvoering geven aan de hiervoor beschreven werkzaamheden.

 

3.5. Procedure

 

Wie vraagt de verklaring aan?

 

De verklaring wordt aangevraagd door:

de (aanstaande) echtgeno(o)t(e) of geregistreerde partner die niet de Nederlandse nationaliteit bezit, ook als hij/zij reeds beschikken over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd; of

de geregistreerde partners, indien zij beiden niet de Nederlandse nationaliteit bezitten, ook als zij reeds beschikken over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd; of

de in Nederland verblijvende echtgeno(o)t(e) of geregistreerde partner, indien degene ten behoeve van wie de verklaring wordt aangevraagd, geen woonplaats heeft in Nederland.

 

Voor de gevallen waarvoor geen verklaring is vereist, wordt verwezen naar B2/3.2.

 

Waar en wanneer dient de verklaring te worden aangevraagd?

 

De verklaring wordt aangevraagd bij de ambtenaar van de burgerlijke stand of de ambtenaar burgerzaken/publiekszaken van de gemeente waar (ййn van) de (aanstaande) echtgenote(n) woonachtig (is)(zijn):

bij een voorgenomen huwelijk of registratie van een partnerschap;

bij inschrijving van een buiten Nederland gesloten huwelijk of geregistreerd partnerschap in de GBA;

bij inschrijving van een buiten Nederland gesloten huwelijk of geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand te -Gravenhage; of

indien zes maanden verstreken zijn sedert de afgifte van een eerdere verklaring.

 

Om er zorg voor te dragen dat de Korpschef alle van belang zijnde feiten bij zijn advies aan de ambtenaar van de burgerlijke stand of de ambtenaar burgerzaken/publiekszaken betrekt, dienen betrokkenen bij het invullen van het model M46-A een uittreksel uit de GBA over te leggen (artikel 28 Besluit Burgerlijke Stand 1994). Dit uittreksel bevat onder meer historische huwelijks- en adresgegevens en wordt met de modellen M46-A en M46-B (waarop zowel door de ambtenaar van burgerlijke stand of de ambtenaar burgerzaken/publiekszaken als door de IND een aantal gegevens zijn ingevuld) aan de Korpschef gestuurd, die het uittreksel vervolgens tezamen met zijn advies retourneert aan de ambtenaar van de burgerlijke stand of de ambtenaar burgerzaken/publiekszaken.

 

Verklaring van de Korpschef

 

De Korpschef stuurt de modellen M46-A en M46-B rechtstreeks naar de betreffende ambtenaar van de burgerlijke stand of de ambtenaar burgerzaken/publiekszaken. Is de periode gelegen tussen de datum van de afgifte van de verklaring en de datum van de huwelijksvoltrekking of de voorgenomen registratie van het partnerschap langer dan zes maanden, dan dient voor de huwelijksvoltrekking of de registratie van het partnerschap een nieuwe verklaring van de Korpschef te worden overgelegd. De verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling kan immers zijn gewijzigd. De IND verschaft de vreemdelingenpolitie schriftelijk informatie omtrent de verblijfsrechtelijke positie van de aanvrager en de andere partij, voorzover zij zelf over deze informatie beschikt en voorzover de vreemdelingenpolitie niet zelf de beschikking heeft over die informatie.

 

Beslissing ambtenaar van de burgerlijke stand of de ambtenaar burgerzaken/publiekszaken

 

Op basis van de hem bekende feiten en omstandigheden en het advies van de Korpschef neemt de ambtenaar een beslissing. Komt de ambtenaar van de burgerlijke stand tot de conclusie dat sprake is van een schijnhuwelijk of -partnerschap, dan weigert hij mee te werken aan het opmaken van een akte van huwelijksaangifte/aangifte registratie van een partnerschap, aan het voltrekken van het huwelijk/het registreren van een partnerschap, уf weigert de ambtenaar van de burgerlijke stand te -Gravenhage de inschrijving van het buiten Nederland gesloten huwelijk/geregistreerd partnerschap in de onder hem berustende registers van de burgerlijke stand. Betrokkenen kunnen hiertegen beroep instellen bij de rechter op grond van artikel 27 Boek 1 Burgerlijk Wetboek. Is de ambtenaar burgerzaken/publiekszaken vanwege het schijnkarakter van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap niet voornemens gevolg te geven aan het verzoek om inschrijving van een buiten Nederland gesloten huwelijk of geregistreerd partnerschap in de GBA, dan stelt hij betrokkenen hiervan in kennis en biedt hij hun de mogelijkheid hun zienswijze naar voren te brengen (artikel 83 Wet GBA). Weigert de ambtenaar burgerzaken/publiekszaken ook na het vernemen van de zienswijze van beide partijen tot inschrijving over te gaan, dan kunnen partijen tegen deze weigering beroep indienen bij de rechter.

 

Terugmelding beslissing ambtenaar

 

In alle gevallen waarin de Korpschef een verklaring afgeeft, informeert de ambtenaar van de burgerlijke stand/GBA-ambtenaar door tussenkomst van de IND de vreemdelingenpolitie over zijn beslissing via deel C: terugmeldformulier. Wordt tegen de weigering beroep ingesteld bij de rechter, dan informeert de desbetreffende ambtenaar, nadat de rechterlijke beschikking kracht van gewijsde heeft gekregen, de Korpschef door tussenkomst van de IND over de beslissing van de rechter met behulp van deel D model M46-D: afloopbericht procedure schijnhuwelijken.

 

Registratie van terugmeldberichten

 

De Korpschef draagt zorg voor registratie van de gegevens, vermeld op deel C model M46-C: terugmeldbericht en deel D model M46-D: afloopbericht procedure schijnhuwelijken.

 

3.6. Stuiting door het OM

 

Stuiting is het recht om zich te verzetten tegen de sluiting van een huwelijk of de registratie van een partnerschap. Op grond van artikel 53 lid 3 Boek 1 Burgerlijk Wetboek is het OM bevoegd om een voorgenomen huwelijk of geregistreerd partnerschap te stuiten wegens strijd met de openbare orde, indien het huwelijk of geregistreerd partnerschap wordt aangegaan met het oog op de verkrijging van een verblijfsvergunning voor Nederland van ййn van de aanstaande echtgenoten of geregistreerde partners. Voordat tot stuiting wordt overgegaan, verzamelt het OM de hiervoor benodigde informatie. Een kopie van deel B en overige waarnemingen van de Korpschef spelen hierbij een belangrijke rol.

Indien een huwelijk of geregistreerd partnerschap wordt gestuit, wordt de vreemdelingenpolitie door tussenkomst van de IND via deel C: terugmeldformulier hierover geпnformeerd.

 

3.7. Nietigverklaring door het OM

 

Indien nб de huwelijksvoltrekking uit feiten en/of omstandigheden blijkt dat het huwelijk of geregistreerd partnerschap is gericht op de verkrijging van een verblijfsvergunning voor Nederland van een van de echtgenoten of geregistreerde partners, kan op vordering van het OM het huwelijk of geregistreerd partnerschap nietig worden verklaard op grond van artikel 71a Boek 1 Burgerlijk Wetboek. Een vordering tot nietigverklaring heeft in het algemeen alleen kans van slagen als er meerdere indicaties zijn die duiden op het schijnkarakter van het huwelijk of geregistreerd partnerschap. De enkele constatering bijvoorbeeld dat betrokkenen niet samenwonen is hiervoor niet voldoende.

 

§4. Relatie

 

4.1. Eerste verblijfsaanvaarding

 

In artikel 3.13 tot en met 3.22 Vb zijn voorwaarden opgenomen voor verblijf in het kader van gezinshereniging met partner die zien op:

duurzame en exclusieve relatie (zie artikel 3.14, eerste lid, onder b, Vb);

ongehuwd zijn (zie artikel 3.14, tweede lid, Vb);

de verblijfsstatus van de hoofdpersoon (zie artikel 3.15, eerste lid, onder a en b, Vb);

de leeftijd van beide partners (zie artikel 3.14 Vb en artikel 3.15 Vb);

polygamie (zie artikel 3.16 Vb);

samenwoning en een gemeenschappelijke huishouding (zie artikel 3.17, onder a, Vb);

inschrijving in de GBA (zie artikel 3.17, onder b, Vb);

het mvv-vereiste (zie artikel 17 Vw, artikel 3.18 Vb en artikel 3.71, tweede lid,Vb; zie B1/4.1);

geldig document voor grensoverschrijding (zie artikel 3.19 Vb, zie B1/4.2);

gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid. De artikelen 3.77 en 3.78 Vb zijn van toepassing (zie artikel 3.20 Vb);

onderzoek naar of behandeling voor TBC (zie artikel 3.21 Vb; zie ook B1/4.5); en

het middelenvereiste (zie artikel 3.74 Vb).

 

Naast de beleidsregels in deze paragraaf zijn ook de beleidsregels met betrekking tot de algemene voorwaarden van artikel 16 Vw van toepassing. Verwezen wordt naar B1/4.

Op deze algemene voorwaarden bestaan echter uitzonderingen wat betreft het middelenvereiste (B2/4.11).

 

4.2. Duurzame en exclusieve relatie

 

Op grond van artikel 3.14, eerste lid, Vb wordt de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van een relatie verleend, indien de vreemdeling een duurzame en exclusieve relatie onderhoudt met de in Nederland gevestigde hoofdpersoon. Van een duurzame en exclusieve relatie is sprake indien de (homo- of heteroseksuele) relatie in voldoende mate met een huwelijk op ййn lijn is te stellen.

Het bestaan van een duurzame en een exclusieve relatie kan worden aangetoond door de ondertekening van een relatieverklaring door beide partners (bijlage 13 VV). Door de ondertekening van die schriftelijke verklaring verklaren de vreemdeling en de hoofdpersoon feitelijk samen te (gaan) wonen en een duurzame en exclusieve relatie te onderhouden. Dat geldt evenzeer indien de vreemdeling zich erop beroept aanspraken te ontlenen aan artikel 3.13 tot en met 3.22 Vb. Het gaat daarbij om een beleidsregel omtrent de vaststelling van feiten.

Deze verklaring vormt geen onweerlegbaar bewijs. De aanvraag wordt, ongeacht de ondertekening van de relatieverklaring, afgewezen indien aannemelijk is dat sprake is van een schijnrelatie. Dit is een relatie die wordt aangegaan met als enig oogmerk een vreemdeling die nog niet (of niet meer) over een verblijfsrecht in Nederland beschikt alsnog een verblijfsrecht te verschaffen. Aanwijzingen dat sprake is van een schijnrelatie zijn onder meer:

verklaringen van de betrokken partners, samen of afzonderlijk, waaruit de intentie van een schijnrelatie blijkt, of waaruit tegenstrijdigheden zijn af te leiden, die een dergelijke conclusie rechtvaardigen;

betrouwbare verklaringen van derden; en

de vaststelling bij proces-verbaal dat de betrokken partners niet samenwonen of geen gemeenschappelijke huishouding voeren.

 

4.3. Verwantschap

 

Ingevolge artikel 3.14 Vb wordt de verblijfsvergunning verleend indien de vreemdeling en de hoofdpersoon niet tot elkaar in een zodanig nauwe relatie staan dat die naar Nederlands recht een huwelijksbeletsel zou vormen.

 

4.4. Ongehuwde burgerlijke staat

 

Ingevolge artikel 3.14, tweede lid, Vb wordt de verblijfsvergunning verleend indien de vreemdeling of de hoofdpersoon niet met een ander een in Nederland geregistreerd partnerschap is aangegaan of gehuwd is, tenzij het huwelijk of het geregistreerd partnerschap door wettelijke beletselen, waarop geen invloed kan worden uitgeoefend, niet is ontbonden.

 

4.5. Gelegaliseerde akten

 

De (ongehuwde) burgerlijke staat wordt aangetoond met officiлle gelegaliseerde bescheiden, tenzij een van de uitzonderingen genoemd in B2/8 van toepassing is.

De regel dat een verklaring van ongehuwd zijn niet ouder mag zijn dan zes maanden na afgifte door de daartoe bevoegde autoriteiten wordt ook door de Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand gehanteerd. De termijn van zes maanden wordt gezien als een redelijke termijn waarbinnen men wordt geacht niet (opnieuw) in het huwelijk te zijn getreden.

Uiteraard wordt een bewijs van ongehuwd zijn dat minder dan zes maanden oud is in geval van contra-indicaties niet geaccepteerd. Hierbij valt te denken aan de situatie dat een vier maanden oud bewijs van ongehuwd zijn, wordt overgelegd en een echtscheidingsakte waaruit blijkt dat een huwelijksontbinding binnen die vier maanden heeft plaatsgevonden.

 

4.6. Verblijfsstatus van de hoofdpersoon

 

De verblijfsvergunning wordt ingevolge artikel 3.15, eerste lid, onder a en b, Vb verleend indien de hoofdpersoon in Nederland verblijft als:

Nederlander;

gemeenschapsonderdaan;

Turks onderdaan die verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80; of

houder van een verblijfsvergunning (asiel of regulier, voor bepaalde tijd of onbepaalde tijd), tenzij de hoofdpersoon houder is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd:

onder een beperking verband houdend met uitwisseling, verblijf als au pair of verblijf als Amv;

die met toepassing van artikel 3.4, derde lid, Vb is verleend en de houder een verblijfsrecht geeft van tijdelijke aard in de zin van artikel 3.5 Vb. Het gaat hierbij om tijdelijke regelingen op grond waarvan de hoofdpersoon gedurende slechts een korte tijd in Nederland mag verblijven.

 

4.7. Leeftijd van beide partners

 

In geval van gezinsvorming wordt de verblijfsvergunning ingevolge de artikelen 3.14, tweede lid, en 3.15, tweede lid, Vb verleend indien de vreemdeling en de hoofdpersoon eenentwintig jaar of ouder zijn.

Op grond van artikel 3.103 Vb wordt de aanvraag, indien deze aanvraag is ontvangen vууr 1 november 2004, getoetst aan het recht, zoals dat luidde vууr die datum, van belang voor de beoordeling van verblijfsaanvragen.

Dit recht luidde vууr 1 november 2004 als volgt:

De verblijfsvergunning wordt niet verleend, indien de vreemdeling of de hoofdpersoon de achttienjarige leeftijd nog niet heeft bereikt, tenzij:

de vreemdeling of de hoofdpersoon wel de leeftijd van vijftien jaar heeft bereikt; en

de duurzame en exclusieve relatie reeds in het buitenland bestond, voordat de hoofdpersoon rechtmatig verblijf in Nederland had.

 

Deze uitzondering is uitsluitend van toepassing indien er sprake is van gezinshereniging. Ingeval van gezinsvorming dienen beide partners achttien jaar of ouder te zijn.

In geval van gezinshereniging wordt de verblijfsvergunning ingevolge de artikelen 3.14, eerste lid, en 3.15, eerste lid, Vb verleend indien de vreemdeling en de hoofdpersoon de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt.

In geval van gezinshereniging wordt de aanvraag afgewezen, indien de vreemdeling of de hoofdpersoon de achttienjarige leeftijd nog niet heeft bereikt, tenzij:

de vreemdeling of de hoofdpersoon wel de leeftijd van vijftien jaar heeft bereikt; en

de duurzame en exclusieve relatie reeds in het buitenland bestond, voordat de hoofdpersoon rechtmatig verblijf in Nederland had.

 

4.8. Polygamie

 

Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, Vb en artikel 3.16 Vb wordt, zolang de vreemdeling of de hoofdpersoon met meer dan ййn andere persoon tegelijkertijd door een huwelijk of een (al dan niet geregistreerd) partnerschap is verbonden, de verblijfsvergunning slechts verleend aan ййn echtgenoot, geregistreerd partner of partner tegelijkertijd, alsmede de uit die vreemdeling geboren (minderjarige) kinderen.

Ook indien de in Nederland verblijvende hoofdpersoon met een andere man of vrouw duurzaam samenleeft, komen de buitenlandse partner alsmede eventuele gezinsleden niet voor een verblijfsvergunning in aanmerking. Indien de polygame situatie is beлindigd, bijvoorbeeld door overlijden of door een echtscheiding die naar Nederlands internationaal privaatrecht is erkend, staat de vroegere polygame situatie niet aan verlening van de verblijfsvergunning in de weg.

 

4.9. Samenwoning en gemeenschappelijke huishouding

 

De vreemdeling en de persoon bij wie deze wil verblijven moeten feitelijk samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Zij dienen ook naar buiten toe, bijvoorbeeld naar de werkgever, de belastingdienst en de zorgverzekeraar, hetzelfde adres te voeren. Daarnaast dienen de vreemdeling en de persoon bij wie deze wil verblijven op hetzelfde adres in de GBA te staan ingeschreven.

Voor vreemdelingen die vanuit het buitenland verblijf (mvv) aanvragen, geldt dat zij direct na inreis in Nederland met hun (huwelijks)partner dienen te gaan samenwonen als hier bedoeld.

 

4.10. Openbare orde beleid

 

De verblijfsvergunning wordt ingevolge artikel 3.20 Vb verleend indien de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. B1/4.4 en verder zijn van toepassing.

Op grond van artikel 3.103 Vb wordt de aanvraag die is ontvangen vууr 15 februari 2005, getoetst aan het recht, zoals dat luidde vууr die datum.

Dat recht luidde vууr 15 februari 2005 als volgt:

De aanvraag, ingediend door de partner van een Nederlander, van een houder van de verblijfsvergunning (asiel of regulier) voor onbepaalde tijd, of van een houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, wordt slechts afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling:

bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis wegens een misdrijf, waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf, of hem een langdurige vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd;

bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis wegens een misdrijf, waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, is veroordeeld tot een taakstraf en de rechter een langdurige vervangende hechtenis heeft vastgesteld voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht; of

bij herhaling wegens een misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf of een taakstraf, of aan hem een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd.

Onder langdurig wordt hier verstaan een periode van zes maanden of langer.

 

4.11. Middelen

 

In geval van gezinsvorming wordt de verblijfsvergunning ingevolge artikel 3.22, tweede lid, Vb verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan 120% van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, en artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

Bij toepassing van het vorenstaande wordt het netto-inkomen vergeleken met 120% van het referentie netto minimumloon, inclusief vakantiebijslag, en dat correspondeert met 120% van het netto normbedrag voor gehuwden, bedoeld in artikel 21 Wwb, eveneens inclusief vakantiebijslag.

Ingeval van gezinshereniging wordt de verblijfsvergunning ingevolge artikel 3.22, eerste lid, Vb verleend indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan de norm ingevolge de Wwb voor gehuwden.

 

Vrijstellingen

 

In afwijking van het voren gaande wordt de aanvraag niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien de hoofdpersoon:

a. 65 jaar of ouder is;

b. naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is; of

c. blijvend niet in staat is om aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.

 

Het onder a en b vermelde is gebaseerd op artikel 3.22, derde lid, Vb.

Het onder c vermelde is een beleidsregel die is gebaseerd op artikel 3.13, tweede lid, Vb.

Ad b. Ten aanzien van deze vrijstellingsgrond wordt verwezen naar B2/2.10 onder ad b.

Ad c. Ten aanzien van deze vrijstellingsgrond wordt verwezen naar B2/2.10 onder ad c.

 

Gezinslid van houder verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd

In geval van gezinshereniging wordt de aanvraag ingevolge artikel 3.22, vierde lid, Vb niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien:

a. deze aanvraag is ingediend binnen drie maanden nadat aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, en

b. gezinshereniging niet mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft.

Zie in dit verband B2/2.10.

 

4.11.1. Middelen: overgangsrecht per 1 november 2004

 

Voor aanvragen, ontvangen op of na 1 april 2004, maar vууr 1 november 2004, is hetgeen is opgenomen in B2/2.10.1 van overeenkomstige toepassing.

 

4.11.2. Middelen: overgangsrecht ex artikel 116 Vw

 

Ingevolge artikel 116 Vw blijven de inkomenseisen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder c, en artikel 18, eerste lid, onder d, Vw gedurende drie jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw buiten toepassing op Nederlanders en vreemdelingen die op 1 april 2001 waren toegelaten. In plaats daarvan blijft het recht zoals het gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw van toepassing.

Dit heeft gevolgen voor het toepasselijke middelenvereiste, indien verblijf in Nederland wordt beoogd voor gezinshereniging of gezinsvorming bij een:

Nederlander (ongeacht of deze reeds op 1 april 2001 Nederlander was of voor 1 april 2004 Nederlander is geworden);

vreemdeling, die op 1 april 2001 op grond van de Vw (oud) was toegelaten (dat wil zeggen: toegelaten als vluchteling, houder van een vergunning tot vestiging, houder van een vergunning tot verblijf, een vergunning tot verblijf als asielgerechtigde of een voorwaardelijke vergunning tot verblijf);

vreemdeling, die bij beschikking van op of na 1 april 2001 op grond van de Vw in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier of asiel, waarvan de ingangsdatum ligt vууr 1 april 2001.

 

Op aanvragen, ontvangen vууr 1 april 2004 zijn – mede gelet op artikel 3.103 Vb – de inkomenseisen van toepassing die golden vууr 1 april 2001, voorzover die gunstiger waren dan het recht dat ingaande die datum gold.

Artikel 116 Vw was van toepassing op alle drie de eisen (zelfstandigheid, duurzaamheid en hoogte) waaraan de inkomsten van de hoofdpersoon moesten voldoen, alsook op eventuele vrijstellingen. Dit betekent dat in zaken die vallen onder de overgangsrechtelijke bepaling van artikel 116 Vw bij de toets aan het middelenvereiste het recht, zoals dat was neergelegd in de Vc (oud), op alle onderdelen onverkort moet worden toegepast.

Aangezien de invulling van het middelenvereiste onder dat recht geheel was neergelegd in beleidsregels (en niet, zoals thans het geval is, goeddeels in algemeen verbindende voorschriften), is in de betreffende categorie zaken de inherente afwijkingsbevoegdheid onverkort van toepassing op alle onderdelen van het middelenvereiste (hetgeen onverlet laat dat ook onder vigeur van de huidige Vw van het middelenvereiste als geheel kan worden afgeweken). Overigens werd ook onder meer bedoeld recht aan het middelenvereiste strak de hand gehouden.

 

Zelfstandigen

In A4/4.2.1 (oud) stond opgenomen dat middelen van bestaan als duurzaam worden aangemerkt indien deze voor de periode van ййn jaar beschikbaar zijn.

Ten aanzien van de vraag onder welke omstandigheden werd aangenomen dat middelen van bestaan voor de periode van ййn jaar beschikbaar zouden zijn, bestond een bestendige gedragslijn, waarbij een vergelijking gemaakt werd over de inkomenspositie in de periode voorafgaand aan de indiening van de aanvraag. Op deze wijze kon inzicht worden verkregen in de ontwikkeling van de inkomenspositie, een inzicht dat noodzakelijk was voor de bepaling van de mate van duurzaamheid van de inkomsten.

In A4/4.2.1 (oud) werd niet vermeld over welke periode voorafgaand aan de indiening van de aanvraag vorenbedoelde vergelijking werd gemaakt. Met het oog op de eenheid van uitvoering wordt zo veel als mogelijk aansluiting gezocht bij de termijn van anderhalf jaar die in het huidige beleid geldt. Hierbij geldt echter nadrukkelijk dat – waar artikel 3.20 VV geen mogelijkheid biedt om op grond van artikel 4:84 Awb af te wijken – onder vigeur van het recht zoals dat gold vууr inwerkingtreding van de Vw in bijzondere gevallen gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid om op die grond af te wijken van het beleid, indien de toepassing ervan tot gevolgen leidt die onevenredig zijn met de doelen die met dat beleid gediend worden.

 

4.12. Garantverklaring

 

De in Nederland gevestigde partner ondertekent een garantverklaring (zie bijlage 6c VV), waarmee hij zich garant stelt voor de kosten die voor de staat en voor andere openbare lichamen voortvloeien uit het verblijf van de buitenlandse partner, alsmede voor de kosten van terugkeer naar een land waar de toelating van die buitenlandse partner is gewaarborgd. De garantverklaring kan niet door een derde worden ondertekend.

Als de hoofdpersoon voldoet aan de bepalingen van artikel 3.22, derde en vierde lid, Vb, behoeft geen garantieverklaring te worden ondertekend.

 

4.13. Beperkingen, arbeidsmarktaantekeningen en voorschrift

 

De verblijfsvergunning wordt verleend onder de beperking: ˜verblijf bij partner (naam).

Afhankelijk van de positie op de arbeidsmarkt van de persoon bij wie de vreemdeling verblijf beoogt, wordt de beperking aangevuld met ййn van de arbeidsmarktaantekeningen genoemd in B1/2.3.1.

Aan de verblijfsvergunning wordt het voorschrift verbonden van het sluiten van een voldoende ziektekostenverzekering, met inbegrip van de kosten die zijn verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.

 

§5. Minderjarige kinderen

 

5.1. Eerste verblijfsaanvaarding

 

In artikel 3.13 tot en met 3.22 Vb zijn voorwaarden opgenomen voor verblijf in het kader van gezinshereniging met minderjarige biologische of juridische kinderen die zien op:

feitelijke gezinsband (zie artikel 3.14, eerste lid, onder c, Vb);

de verblijfsstatus van de hoofdpersoon (zie artikel 3.15, eerste lid, onder a en b, Vb);

polygamie (zie artikel 3.16 Vb);

samenwoning en een gemeenschappelijke huishouding (zie artikel 3.17, onder a, Vb);

het mvv-vereiste (zie artikel 17 Vw, artikel 3.18 Vb en artikel 3.71, tweede lid,Vb; zie B1/4.1);

geldig document voor grensoverschrijding (zie artikel 3.19 Vb, zie B1/4.2);

gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid. De artikelen 3.77 en 3.78 Vb zijn van toepassing (zie artikel 3.20 Vb);

onderzoek naar of behandeling voor TBC (zie artikel 3.21 Vb; zie ook B1/4.5);

het middelenvereiste (zie artikel 3.74 Vb).

 

Naast de beleidsregels in deze paragraaf zijn ook de beleidsregels met betrekking tot de algemene voorwaarden van artikel 16 Vw van toepassing. Verwezen wordt naar B1/4.

Op deze algemene voorwaarden bestaan echter uitzonderingen wat betreft het middelenvereiste (zie B2/5.10). Ook in andere gevallen kan deze vergunning, gelet op artikel 3.13, tweede lid, Vb, worden verleend.

Op basis van artikel 3.13, tweede lid, Vb wordt deze vergunning voorts verleend aan het minderjarige biologische of juridische kind dat onder het rechtmatig gezag staat van de om verblijf vragende echtgenoot, geregistreerd partner of partner van de hoofdpersoon.

Ook daarbij geldt als voorwaarde dat het kind naar het oordeel van de Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die echtgenoot, geregistreerd partner of partner (zie in dit verband B2/5.4).

De aanvraag wordt echter afgewezen indien verblijf wordt beoogd in verband met adoptie, opname ter adoptie of verblijf als pleegkind, en niet aan een of meer van de ter zake daarvan geldende voorwaarden is voldaan. Zie voor de ter zake daarvan geldende voorwaarden B2/5.2.1. Hetzelfde geldt indien sprake is van een polygame situatie en het gestelde in B2/5.7 aan verlening van de vergunning in de weg staat.

 

5.2. Familierechtelijke relatie

 

Op grond van artikel 3.14, onder c, Vb wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, Vb, op aanvraag verleend aan het minderjarige biologische of juridische kind van een in Nederland gevestigde hoofdpersoon, indien het kind onder het rechtmatig gezag van de hoofdpersoon staat. Daarbij geldt als voorwaarde dat het kind naar het oordeel van de Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de hoofdpersoon. Zie voor de nadere invulling van deze voorwaarde B2/5.4.

Het gestelde rechtmatig gezag van de om verblijf vragende echtgenoot, geregistreerd partner of partner van de hoofdpersoon moet in beginsel met gelegaliseerde bescheiden worden aangetoond. Daarbij geldt het gestelde in B2/8 (gelegaliseerde bescheiden).

Indien het gestelde rechtmatig gezag niet met gelegaliseerde bescheiden wordt aangetoond, wordt de aanvraag afgewezen. Daarbij wordt, voor zover van toepassing, het in B2/8 vermelde en het hierna volgende in acht genomen.

Van rechtswege ontstaan gezag

In zeer veel gevallen zal het bestaan van gezag niet rechtstreeks blijken uit de bescheiden die toch reeds moeten worden overgelegd om de persoonlijke staat aan te tonen. De geboorte van het kind staande het huwelijk brengt - uitzonderingen daargelaten – met zich mee dat het kind van rechtswege onder het gezag van de beide echtgenoten staat.

Het aldus ter plaatse van de gewone verblijfplaats van het kind van rechtswege ontstane gezag wordt in Nederland erkend en kan worden afgeleid uit de buitenlandse geboorteakte van het kind. Uit die akte blijkt immers dat het kind afstamt van de met elkaar gehuwde ouders.

Ook het kind van een alleenstaande moeder staat doorgaans van rechtswege onder haar gezag.

In deze gevallen wordt ter zake van het gezag over het kind geen nader bewijs verlangd, tenzij er een aanwijzing is dat het gezag niet of niet langer bij beide echtgenoten berust dan wel niet of niet langer bij de alleenstaande moeder.

Wijziging bestaand gezag

De erkenning van het vaderschap van een kind van een ongehuwde moeder brengt in sommige, maar zeker niet in alle rechtsstelsels, van rechtswege mee dat het kind mede onder het gezag van de erkenner komt te staan, zonder dat dit gezag noodzakelijkerwijs uit de akte van erkenning of uit de geboorteakte van het kind blijkt.

Daarnaast zijn situaties denkbaar waarin de partner van de moeder het kind niet erkent, maar wel het gezag over het kind verkrijgt door een rechtshandeling, bijvoorbeeld een verklaring ten overstaan van een autoriteit.

In dergelijke gevallen wordt verlangd dat het bestaan van het medegezag van de partner wordt aangetoond door een verklaring van een daartoe bevoegde instantie.

De gezagssituatie van een kind kan na de geboorte ook wijziging ondergaan door de beslissing van een rechter of een andere autoriteit. Het kan gaan om een specifiek op het gezag betrekking hebbende beslissing dan wel om een beslissing houdende ontbinding van het huwelijk, waarbij tevens het kind aan een van de ex-echtgenoten is toegewezen. Betreft het een buitenlandse gezagsbeslissing, dan mag ervan worden uitgegaan dat die beslissing voor erkenning in Nederland in aanmerking komt, indien zij is gegeven door een ter plaatse competente autoriteit en tot stand is gekomen in het land waar het kind ten tijde van de betreffende procedure zijn gewone verblijfplaats had. De betreffende beslissing wordt bij de aanvraag overgelegd.

In sommige landen wordt een gezagsbeslissing ingeschreven in een daartoe bestemd register of op de geboorteakte van het kind vermeld. In dat geval wordt, in de plaats van een afschrift van de beslissing, ook overlegging van een uittreksel uit de geboorteakte of het betreffende register als bewijs geaccepteerd.

Zorgrecht

Volgens de Islamitische rechtstraditie houdt de vader na ontbinding van het huwelijk het gezag over zijn kinderen en krijgt de moeder de hadвnah, het zorgrecht. Het zorgrecht is een minder sterk recht dan het gezagsrecht. Het zorgrecht wordt in het kader van deze paragraaf behandeld als gezag.

In het algemeen wordt ervan uitgegaan dat de moeder het zorgrecht heeft en hoeft dit niet met bescheiden te worden aangetoond. Dit is slechts anders als er tegenbewijs voorhanden is, bijvoorbeeld een schriftelijke verklaring van de vader of de kinderen dat de moeder het zorgrecht niet meer heeft of omdat de moeder is hertrouwd met iemand met wie het kind niet in familierechtelijke betrekking staat, omdat ook dan in de regel het zorgrecht vervalt.

Het is verder mogelijk dat niet de vader of de moeder van het kind, maar een derde met het zorgrecht wordt belast. In dat geval dient dit met bescheiden te worden aangetoond.

Toestemming voor vertrek naar het buitenland van de andere mede met het gezag belaste ouder

Er zijn rechtsstelsels die, ingeval er gezamenlijk gezag van de ouders over kinderen bestaat, het vertrek naar het buitenland van de ene ouder met de kinderen afhankelijk stellen van de toestemming van de andere ouder. In die gevallen wordt bij de aanvraag de verklaring, waaruit de toestemming van die andere ouder blijkt, overgelegd, alsmede een kopie van het identiteitsbewijs van die andere ouder, ter verificatie van de handtekening.

Indien de andere ouder, wiens toestemming is vereist, de toestemming niet wil geven, onvindbaar is of overleden, kan toestemming van de daartoe competente buitenlandse instantie daarvoor in de plaats worden gesteld. Die beslissing tot toestemming wordt bij de aanvraag overgelegd.

Bovenstaande regels worden gehanteerd om te voorkomen dat door de Nederlandse overheid wordt meegewerkt aan onrechtmatige onttrekking aan macht en gezag van degene aan wie het rechtmatige gezag over een buitenlands kind toekomt dan wel die dat uitoefent.

Voor systematische overzichten per land van de belangrijkste bepalingen betreffende het personeel statuut van vreemdelingen zij verwezen naar de uitgave Burgerlijke stand en buitenlanders, ISBN 90 6500 3487. Voorts kan de benodigde informatie veelal worden verkregen bij de afdeling Burgerzaken van de gemeente.

 

5.2.1. Adoptiefkinderen en adoptiekinderen

 

Adoptiefkinderen en adoptiekinderen worden aangemerkt als juridische kinderen in de zin van artikel 3.14 Vb.

Het verblijf van kinderen die reeds zijn geadopteerd of nog moeten worden geadopteerd, wordt beheerst door de regels betreffende gezinshereniging en gezinsvorming voorzover artikel 3.26 en 3.27 Vb daar niet op zien (zie B3).

In deze paragraaf wordt ingegaan op het vaststellen van de familierechtelijke relatie tussen de adoptie(f)kinderen en de hoofdpersoon op grond van de over te leggen bescheiden. De enkele erkenning van de adoptiebeslissing houdt op zichzelf niet in dat is voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van een verblijfsvergunning in het kader van dit hoofdstuk. Immers naast de erkenning van de familierechtelijke relatie tussen de hoofdpersoon en het adoptie(f)kind dient tevens te zijn voldaan aan de overige voorwaarden voor het verlenen van een verblijfsvergunning voor verblijf bij ouder(s).

Adopties

Erkenning van een buitenlandse adoptie is mogelijk op grond van het Haags Adoptieverdrag of op grond van de Wet conflictenrecht adoptie (Stb., 2003, 283). Heeft een van de adoptanten het Nederlanderschap, dan is het mogelijk dat het adoptiefkind door de adoptie van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen. Het navolgende is van toepassing op het geval dat het kind weliswaar bij een in Nederland te erkennen adoptie is geadopteerd, maar (nog) niet het Nederlanderschap heeft verkregen.

 

5.2.1.1. Verdragsadopties

 

Een buitenlandse adoptie wordt erkend wanneer die adoptie is geschied overeenkomstig het Haags Adoptieverdrag. Het Haags adoptieverdrag is, behalve door Nederland (het Koninkrijk in Europa), ook bekrachtigd door: Albaniл, Andorra, Australiл, Azerbeidzjan, Belarus, Belgiл, Bolivia, Braziliл, Bulgarije, Burkina Faso, Burundi, Canada, Chili, China, Colombia, Costa Rica, Cyprus, Denemarken, Dominicaanse Republiek, Duitsland, El Salvador, Ecuador, Estland, Filipijnen, Finland, Frankrijk, Guatemala, Georgiл, Guinee, Hongarije, IJsland, India, Israлl, Italiл, Letland, Litouwen, Luxemburg, Madagaskar, Malta, Mauritius, Mexico, Moldaviл, Monaco, Mongoliл, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Oostenrijk, Panama, Paraguay, Peru, Polen, Portugal, Roemeniл, San Marino, Sloveniл, Slowakije, Spanje, Sri Lanka, Thailand, Turkije, Tsjechiл, Uruguay, Venezuela, Verenigd Koninkrijk, IJsland, Zuid-Afrika, Zweden en Zwitserland.

Adoptiebeslissingen, gegeven in een van deze verdragslanden, worden door de andere verdragslanden erkend, indien een verklaring wordt overgelegd waaruit blijkt dat die adoptiebeslissing conform dat verdrag heeft plaatsgevonden. Dat is een verklaring van conformiteit ex artikel 23 Haags Adoptieverdrag, afkomstig van de bevoegde autoriteit van de staat waar de adoptie heeft plaatsgevonden. Het kan daarbij gaan om interlandelijke adopties waarbij de Nederlandse autoriteiten betrokken zijn geweest, maar dat is niet vereist. Het kan ook gaan om een adoptiebeslissing van verdragsland A waarbij verdragsland B als staat van opvang heeft gefungeerd. Een dergelijke verdragsadoptie wordt in Nederland erkend, mits de vereiste verklaring van conformiteit is overgelegd.

Het Haags Adoptieverdrag is alleen van toepassing als de aanvraag om een beginseltoestemming is ingediend op of na de datum waarop zowel Nederland (1 oktober 1998) als het land van herkomst partij zijn geworden. In geval van bijvoorbeeld China en de Dominicaanse Republiek, geldt dat adoptiebeslissingen gegeven in ййn van deze verdragslanden alleen naar Nederlands internationaal privaatrecht erkend worden indien de beginseltoestemming op of na 1 januari 2006 is aangevraagd. Bij een dergelijke aanvraag ontvangt men een BKA nummer. Aan dit nummer is te zien in welk jaar en welk kwartaal daarvan de aanvraag is ingediend.

Landen die het verdrag hebben ondertekend maar nog niet hebben bekrachtigd zijn: Ierland, Rusland en de Verenigde Staten van Amerika. Adoptiebeslissingen, gegeven door deze landen, worden niet op grond van het Verdrag erkend.

5.2.1.2. Niet-verdragsadopties

 

De erkenning van een adoptiebeslissing die is gegeven in een niet-verdragsland, wordt beheerst door de Nederlandse internationaal privaatrechtelijke conflictregels aangaande adoptie. Op 1 januari 2004 is de Wet conflictenrecht adoptie inwerking getreden (Wet van 3 juli 2003, Stb. 283). De artikelen 6 en 7 bepalen de omstandigheden waaronder een adoptiebeslissing in de Nederlandse rechtsorde kan worden erkend. Erkenning op grond van de Wet conflictenrecht adoptie is alleen mogelijk indien de buitenlandse adoptie tot stand is gekomen (d.w.z. kracht van gewijsde heeft gekregen) op of na 1 januari 2004.

Ingevolge artikel 6 Wet conflictenrecht adoptie, komt adoptie voor erkenning in aanmerking indien de adoptiefouders of het kind of beiden, ten tijde van het verzoek tot adoptie en de uitspraak, hun gewone verblijfplaats hadden in de staat waar de beslissing tot stand is gekomen, en deze is uitgesproken door een ter plaatse bevoegde autoriteit. Erkenning wordt onthouden indien aan de beslissing geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan of, in geval niet zowel de adoptiefouders als het kind hun gewone verblijfsplaats hadden in de staat waar de beslissing is tot stand gekomen, indien de beslissing niet is erkend in die staat. Aan de beslissing wordt in ieder geval erkenning onthouden indien de beslissing kennelijk op een schijnhandeling betrekking heeft of kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn. Van kennelijke strijd met de openbare orde is, ingevolge artikel 6, vierde lid, Wet conflictenrecht adoptie, geen sprake indien daarop een ander recht dan uit de Wet conflictenrecht adoptie zou volgen, is toegepast.

Een in het kader van dit hoofdstuk veel voorkomende situatie – die van de in Nederland wonende hoofdpersoon die een buitenlandse adoptiebeslissing overlegt – wordt bestreken door artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie. Het eerste lid van dit artikel bevat voor de hoofdpersoon die zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de adoptie-uitspraak zijn gewone verblijfsplaats in Nederland had de belangrijke voorwaarde dat aan de bepalingen van de Wobka moet zijn voldaan (zie B3/2.3). Op grond van het tweede lid van artikel 7 Wet conflictenrecht adoptie dient in de door het eerste lid bestreken gevallen de Nederlandse rechter vast te stellen of aan de daar genoemde voorwaarden voor erkenning is voldaan.

Om vast te kunnen stellen of op grond van de buitenlandse adoptiebeslissing een familierechtelijke relatie bestaat tussen de hoofdpersoon en het adoptie(f)kind zal bij het indienen van een aanvraag in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming dus naast de op de in B2/8 beschreven wijze gelegaliseerde buitenlandse adoptiebeslissing tevens de beslissing van de Nederlandse rechter moeten worden overgelegd.

 

5.3. Gelegaliseerde akten

 

De familierechtelijke relatie tot degene bij wie verblijf wordt beoogd, wordt door middel van officiлle gelegaliseerde bescheiden aangetoond, tenzij een van de uitzonderingen genoemd in B2/8 van toepassing is. Dat is ook het geval, indien de vreemdeling zich er op beroept dat aan alle voorwaarden van artikel 3.13 tot en met 3.22 Vb wordt voldaan.

 

5.4. Feitelijk behoren tot het gezin

 

Ingevolge artikel 3.14, tweede lid, onder c, Vb wordt de verblijfsvergunning verleend, indien het kind feitelijk behoort en reeds in het buitenland feitelijk behoorde tot het gezin van de in Nederland wonende ouder(s) bij wie verblijf wordt beoogd. De gezinsband moet reeds in het buitenland hebben bestaan en het kind moet gaan samenwonen met de ouder(s).

De aanvraag wordt afgewezen, indien het kind niet feitelijk behoort en reeds in het buitenland behoorde tot het gezin van de in Nederland wonende ouder(s) bij wie verblijf wordt beoogd.

Voor de invulling van het begrip feitelijke gezinsband in zaken waarin minderjarige biologische of juridische kinderen bij een in Nederland verblijvende ouder verblijf vragen, wordt aangesloten bij het begrip familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM.

Het gezinsleven tussen ouders en kinderen in de zin van artikel 8 EVRM eindigt slechts in zeer uitzonderlijke situaties. Ook indien men niet samenwoont of maar heel kort heeft samengewoond, of er in een periode weinig of geheel geen contact is geweest, zijn er andere zwaarwegende feiten nodig om het gezinsleven als beлindigd te kunnen aanmerken. De enkele ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing van het kind beлindigt bijvoorbeeld niet het gezinsleven.

Indien sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM wordt aangenomen dat een biologisch of juridisch kind feitelijk behoort en reeds in het buitenland behoorde tot het gezin van de ouder(s).

Indien sprake is van ййn of meer van de volgende genoemde omstandigheden wordt, in uitzondering op het vorenstaande, aangenomen dat een kind niet langer feitelijk behoort tot het gezin van de ouder(s):

het kind gaat zelfstandig wonen en in eigen onderhoud voorzien;

het kind vormt een zelfstandig gezin door het aangaan van een huwelijk of een relatie;

het kind is belast met de zorg voor buitenhuwelijkse kinderen.

Ingeval het kind zelf de zorg heeft voor afhankelijke gezinsleden, onder wie (buitenechtelijke) kinderen, is dit alleen een reden om aan te nemen dat het niet langer feitelijk behoort tot het gezin van de ouder(s), indien daarnaast sprake is van ййn van de eerste twee hiervууr genoemde omstandigheden.

Met de genoemde uitzonderingsgevallen is duidelijk gemaakt dat er omstandigheden kunnen zijn, waarin geoordeeld kan worden dat het kind niet (meer) feitelijk behoort tot het gezin van de ouder(s). In de eerste twee genoemde omstandigheden kan worden aangenomen dat het kind een zekere mate van zelfstandigheid heeft bereikt. In deze gevallen komt aan de handhaving van een restrictief vreemdelingenbeleid meer gewicht toe dan aan het individuele belang van het kind om zich alsnog bij zijn ouder(s) in Nederland te voegen. De zorg voor afhankelijke gezinsleden, onder wie (buitenechtelijke) kinderen, kan uitsluitend tot het oordeel leiden dat het kind niet feitelijk behoort tot het gezin van de ouder(s), indien het kind daarnaast zelfstandig woont en in eigen onderhoud voorziet, уf door het aangaan van een huwelijk of een relatie een zelfstandig gezin heeft gevormd.

 

5.4.1. Minderjarige kinderen/verruimde gezinshereniging

 

Bepalend voor de vraag of aan bovengenoemd beleid of aan het beleid inzake verruimde gezinshereniging moet worden getoetst, is de leeftijd van het kind op de datum aanvraag om gezinshereniging. Als bijvoorbeeld een kind op 16-jarige leeftijd is achtergelaten en twee jaar daarna de aanvraag om gezinshereniging wordt ingediend, geldt het beleid inzake verruimde gezinshereniging.

5.4.2. Ondertekening verklaring door kinderen vanaf vijftien jaar

 

Het kind van vijftien jaar of ouder toont aan dat het niet de zorg heeft voor (buitenhuwelijkse) kinderen door ondertekening van de daartoe strekkende verklaring. Dat vormt geen onweerlegbaar bewijs. Indien naderhand blijkt dat de verklaring ten onrechte is ondertekend, worden daaraan verblijfsrechtelijke gevolgen verbonden. Het kind dat de verklaring niet naar waarheid kan ondertekenen, verstrekt daarover gegevens die bij de beoordeling van de feitelijke gezinsband worden betrokken.

 

5.5. Minderjarigheid

 

De verblijfsvergunning wordt niet in het kader van gezinshereniging verleend, indien het kind naar Nederlands recht meerderjarig is. Dat betekent dat geen verblijf wordt toegestaan aan het kind dat de achttienjarige leeftijd heeft bereikt, gehuwd is (geweest), een geregistreerd partnerschap is aangegaan of door de kantonrechter in het belang van moeder en kind meerderjarig is verklaard met toepassing van artikel 1:253 ha Burgerlijk Wetboek. Op het vereiste van minderjarigheid zijn twee uitzonderingen. Dat laat onverlet de mogelijkheid dat verblijf kan worden aanvaard in het kader van verruimde gezinshereniging (B2/6).

 

5.5.1. Minderjarigheid en militaire dienst

 

Als beleidsregel geldt dat de aanvraag niet wordt afgewezen om de enkele reden dat het kind de achttienjarige leeftijd heeft bereikt, indien:

het kind in het land van herkomst is achtergebleven in verband met de vervulling van de militaire dienstplicht;

hij op het tijdstip waarop de andere gezinsleden naar Nederland vertrokken de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt; en

de aanvraag binnen zes maanden na het ontslag uit militaire dienst is ontvangen.

 

De datum van het ontslag uit militaire dienst wordt aangetoond door middel van officiлle, gelegaliseerde bescheiden.

 

5.5.2. Bepaling van de geboortedatum

 

De geboortedatum van het minderjarige kind moet vast staan op grond van gelegaliseerde officiлle documenten afgegeven door de bevoegde autoriteiten van het land van herkomst. Indien van een vreemdeling uitsluitend het geboortejaar bekend is, wordt de geboortedatum bepaald op 1 juli.

Is naast het geboortejaar alleen de geboortemaand bekend, dan wordt als geboortedatum aangenomen de zestiende van de desbetreffende maand.

 

5.5.3. Correctie van de geboortedatum

 

Het kan zich voordoen dat van een vreemdeling die voor gezinshereniging naar Nederland is gekomen de bij de gemeente en IND bekende geboortedatum door de autoriteiten van het land van herkomst blijkt te zijn gecorrigeerd.

Nederlandse overheidsinstanties zijn in beginsel gehouden een in het buitenland door een beslissing van een daartoe bevoegde rechterlijke autoriteit tot stand gekomen correctie van een geboortedatum in een stuk van de burgerlijke stand te erkennen.

Indien de ambtenaar van de burgerlijke stand of de ambtenaar burgerzaken/publiekszaken van de gemeente waar de vreemdeling woon- of verblijfplaats heeft, op grond hiervan overgaat tot correctie van de geboortedatum van de vreemdeling, meldt hij dit via een GBA-bericht aan de IND.

Indien hij daarentegen niet overgaat tot deze correctie en er gerede twijfel mogelijk is aan de juistheid van de door de autoriteiten in het land van herkomst gecorrigeerde geboortedatum van de vreemdeling, dan zal dit bij de behandeling door de IND van de aanvraag nader worden onderzocht. Daartoe dient te worden beschikt over een kopie van de door de vreemdeling overgelegde documenten met betrekking tot de correctie van de geboortedatum.

 

5.6. Verblijfsstatus van de hoofdpersoon

 

Op grond van artikel 3.15 Vb wordt de verblijfsvergunning verleend, indien de hoofdpersoon in Nederland verblijft als:

Nederlander;

gemeenschapsonderdaan;

Turks onderdaan die verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80; of

houder van een verblijfsvergunning (asiel of regulier, voor bepaalde tijd of onbepaalde tijd), tenzij de hoofdpersoon houder is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd:

onder een beperking verband houdend met uitwisseling, verblijf als au pair of verblijf als amv;

die met toepassing van artikel 3.4, derde lid, Vb is verleend en de houder een verblijfsrecht geeft van tijdelijke aard in de zin van artikel 3.5 Vb. Het gaat hierbij om tijdelijke regelingen op grond waarvan de hoofdpersoon gedurende slechts een korte tijd in Nederland mag verblijven.

 

5.7. Polygamie

 

Ingevolge artikel 3.16 Vb wordt, zolang de ouder met meer dan ййn andere persoon tegelijkertijd door een huwelijk of een partnerschap is verbonden, de verblijfsvergunning slechts verleend aan ййn echtgenoot, geregistreerd partner of partner tegelijkertijd, alsmede aan de uit die vreemdeling geboren minderjarige kinderen. Ook indien de in Nederland verblijvende hoofdpersoon met een andere man of vrouw duurzaam samenleeft, komen de wettelijke echtgenote of partner alsmede eventuele gezinsleden niet voor een verblijfsvergunning in aanmerking. Indien de polygame situatie is beлindigd, bijvoorbeeld door overlijden of door een echtscheiding die naar Nederlands internationaal privaatrecht is erkend, staat de vroegere polygame situatie niet aan verlening van de verblijfsvergunning in de weg.

 

5.8. Samenwoning

 

Ingevolge artikel 3.17 Vb wordt de verblijfsvergunning verleend indien het minderjarige kind en de hoofdpersoon (gaan) samenwonen.

 

5.9. Openbare orde beleid

 

De verblijfsvergunning wordt ingevolge artikel 3.20 Vb verleend indien de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid. De artikelen 3.77 en 3.78 Vb zijn van toepassing (zie B1/4.4).

Op grond van artikel 3.103 Vb, wordt de aanvraag, indien deze is ontvangen vууr 15 februari 2005, getoetst aan artikel 3.20 Vb, zoals dat luidde vууr die datum.

Artikel 3.20 Vb luidde voor 15 februari 2005:

De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. In afwijking hiervan wordt de aanvraag, ingediend door het kind van een Nederlander, van een houder van de verblijfsvergunning (asiel of regulier) voor onbepaalde tijd, of van een houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien dat kind:

bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis wegens een misdrijf, waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf, of hem een langdurige vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd;

bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis wegens een misdrijf, waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, is veroordeeld tot een taakstraf en de rechter een langdurige vervangende hechtenis heeft vastgesteld voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht; of

bij herhaling wegens misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf of een taakstraf, of aan hem een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd.

Onder langdurig wordt hier verstaan een periode van zes maanden of langer.

 

5.10. Middelen

 

De verblijfsvergunning wordt ingevolge artikel 3.22, eerste lid, Vb verleend indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan de toepasselijke norm ingevolge de Wwb voor echtparen/gezinnen of alleenstaande ouders.

Vrijstellingen

In afwijking van de voorgaande alinea wordt de aanvraag niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien de hoofdpersoon verblijf heeft op grond van de regeling in B9, of indien de hoofdpersoon:

65 jaar of ouder is (zie artikel 3.22, derde lid, Vb);

naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is (zie artikel 3.22, derde lid, Vb en B2/2.10 onder ad b);

blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen (zie artikel 3.13, tweede lid, Vb en B2/2.10 onder ad c).

Gezinslid van houder verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd

De aanvraag wordt ingevolge artikel 3.22, vierde lid, Vb niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien:

1. deze aanvraag is ingediend binnen drie maanden nadat aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, en

2. gezinshereniging niet mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft (zie in dit verband B2/2.10).

Meetellen gezinsinkomen bij nareizende (voor-)kinderen

In artikel 3.22, eerste lid, Vb is neergelegd dat de verblijfsvergunning wordt verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a, Vb, en een garantstelling heeft ondertekend, voor zover de vreemdeling als partner van die persoon wil verblijven. In het Vb is derhalve geen verplichting neergelegd om de inkomsten van anderen dan de hoofdpersoon mee te tellen bij de berekening van de bestaansmiddelen.

Echter, als de hoofdpersoon (de biologische of juridische ouder bij wie de vreemdeling verblijf beoogt) een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk of een in Nederland geregistreerd partnerschap is aangegaan, dan wel een relatie onderhoudt in de zin van artikel 3.14, aanhef en onder b, Vb met een persoon die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw, dan wel Nederlander is, kan het duurzame, zelfstandig verworven netto-inkomen van die persoon – mits deze samenwoont met de hoofdpersoon – worden meegeteld bij de berekening van de bestaansmiddelen.

In deze gevallen zijn de middelen van bestaan voldoende, indien het gezamenlijke netto-inkomen gelijk is aan de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder c, Wwb voor de categorie echtparen en gezinnen.

Daarbij geldt als aanvullende voorwaarde dat, tenzij de bovenbedoelde partner, geregistreerde partner of huwelijkspartner biologisch of juridisch ouder van de vreemdeling is, deze een garantstelling moet hebben ondertekend.

Opgemerkt zij nog, dat de omstandigheid dat de hoofdpersoon in gezinsverband leeft met een (geregistreerde of huwelijks-)partner, niet afdoet aan de omstandigheid dat de hoofdpersoon mogelijk aanspraak kan maken op de vrijstellingen bedoeld in artikel 3.22, derde lid, Vb, dan wel de onder c vermelde vrijstelling.

Als het gaat om (voor-)kinderen die verblijf beogen bij hun juridische of biologische ouder, die op zijn beurt verblijf beoogt bij een derde (die dan de hoofdpersoon van de ouder is), dan geldt het volgende. In die gevallen wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning niet afgewezen omdat niet duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan wordt beschikt, indien door degene bij wie de juridische of biologische ouder verblijf beoogt, duurzaam en zelfstandig wordt beschikt over voldoende middelen van bestaan уf indien deze persoon is vrijgesteld van het middelenvereiste op grond van ййn van de hierboven genoemde vrijstellingsgronden.

Vorenstaande geldt ook indien de hoofdpersoon (dus de biologische of juridische ouder) inmiddels rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in de Vw, dan wel Nederlander is.

5.10.1. Middelen: overgangsrecht per 1 november 2004

 

Op grond van artikel 3.103 Vb wordt de aanvraag getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Vw anders voortvloeit, of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, gunstiger is.

Het recht dat vууr 1 november 2004 gold luidde:

De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de hoofdpersoon niet duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan de bijstandsnorm voor echtparen/gezinnen. In afwijking hiervan wordt de aanvraag niet afgewezen wegens het ontbreken van voldoende middelen van bestaan, indien de hoofdpersoon:

zevenenvijftigeneenhalf jaar of ouder is;

naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is; of

als alleenstaande ouder de zorg heeft over een kind jonger dan vijf jaar dat rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw, dan wel Nederlander is.

Ad b. Ten aanzien van de vrijstellingsgrond wordt verwezen naar B2/2.10 onder ad b.

Ad c. Ten aanzien van deze vrijstellingsgrond wordt verwezen naar B2/2.10.1 onder ad c.

In aanvulling daarop gold het volgende:

Meetellen gezinsinkomen bij nareizende (voor-)kinderen

In artikel 3.22 Vb is neergelegd dat de verblijfsvergunning wordt verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a, Vb, en een garantstelling heeft ondertekend, voor zover de vreemdeling als partner van die persoon wil verblijven. In het Vb is derhalve geen verplichting neergelegd om de inkomsten van anderen dan de hoofdpersoon mee te tellen bij de berekening van de bestaansmiddelen.

Echter, als de hoofdpersoon (de biologische of juridische ouder bij wie de vreemdeling verblijf beoogt) een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk of een in Nederland geregistreerd partnerschap is aangegaan, dan wel een relatie onderhoudt in de zin van artikel 3.14, aanhef en onder b, Vb met een persoon die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l Vw, dan wel Nederlander is, kan het duurzame, zelfstandig verworven netto-inkomen van die persoon worden meegeteld bij de berekening van de bestaansmiddelen.

In deze gevallen zijn de middelen van bestaan voldoende, indien het gezamenlijke netto-inkomen gelijk is aan de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder c, Wwb voor de categorie echtparen en gezinnen.

Daarbij geldt als aanvullende voorwaarde dat, tenzij de bovenbedoelde partner, geregistreerde partner of huwelijkspartner biologisch of juridisch ouder van de vreemdeling is, deze een garantstelling moet hebben ondertekend.

Opgemerkt zij nog, dat de omstandigheid dat de hoofdpersoon in gezinsband leeft met een (geregistreerde of huwelijks-)partner, niet afdoet aan de omstandigheid dat de hoofdpersoon mogelijk aanspraak kan maken op de vrijstellingen bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, aanhef en onder a en b, Vb, zoals dat luidde tot 1 november 2004.

 

5.10.2. Middelen: overgangsrecht ex artikel 116 Vw

 

Ingevolge artikel 116 Vw blijven de inkomenseisen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder c, en artikel 18, eerste lid, onder d, Vw gedurende drie jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw buiten toepassing op Nederlanders en vreemdelingen die op 1 april 2001 waren toegelaten. In plaats daarvan blijft het recht zoals het gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw van toepassing.

Dit heeft gevolgen voor het toepasselijke middelenvereiste, indien verblijf in Nederland wordt beoogd voor gezinshereniging of gezinsvorming bij een:

Nederlander (ongeacht of deze reeds op 1 april 2001 Nederlander was of voor 1 april 2004 Nederlander is geworden);

vreemdeling, die op 1 april 2001 op grond van de Vw (oud) was toegelaten (dat wil zeggen: toegelaten als vluchteling, houder van een vergunning tot vestiging, houder van een vergunning tot verblijf, een vergunning tot verblijf als asielgerechtigde of een voorwaardelijke vergunning tot verblijf);

vreemdeling, aan wie bij beschikking van op of na 1 april 2004 op grond van de Vw in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier of asiel, waarvan de ingangsdatum ligt vууr 1 april 2004.

Op hen blijft tot 1 april 2004 het recht van toepassing dat gold vууr 1 april 2001, voorzover dat gunstiger is dan het recht dat gold op 1 april 2001.

Artikel 116 Vw was van toepassing op alle drie eisen (zelfstandigheid, duurzaamheid en hoogte) waaraan de inkomsten van de hoofdpersoon moesten voldoen, alsook op eventuele vrijstellingen. Dit betekent dat in zaken die vallen onder de overgangsrechtelijke bepaling van artikel 116 Vw bij de toets aan het middelenvereiste het recht, zoals dat was neergelegd in de Vc (oud), op alle onderdelen onverkort moet worden toegepast.

Aangezien de invulling van het middelenvereiste in het oude recht geheel was neergelegd in beleidsregels (en niet, zoals thans het geval is, goeddeels in algemeen verbindende voorschriften), is in de betreffende categorie zaken de inherente afwijkingsbevoegdheid onverkort van toepassing op alle onderdelen van het middelenvereiste. Overigens werd ook onder het oude recht aan het middelenvereiste strak de hand gehouden.

Werking overgangsrecht verblijfgever van de hoofdpersoon

Als het gaat om (voor-)kinderen die verblijf beogen bij hun juridische of biologische ouder, die op zijn beurt verblijf beoogt bij een derde (die dan de hoofdpersoon van de ouder is), dan geldt het volgende. In die gevallen wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning niet afgewezen omdat niet wordt beschikt over duurzame, zelfstandig verworven voldoende middelen van bestaan indien door de degene bij wie de juridische of biologische ouder verblijf beoogt, duurzaam wordt beschikt over zelfstandig verworven middelen van bestaan, waarbij de inkomsten ten minste even hoog moeten zijn als het normbedrag waarover degene bij wie de biologische of juridische ouder verblijf beoogt, dient te beschikken.

Vorenstaande geldt ook indien de hoofdpersoon (dus de biologische of juridische ouder) inmiddels rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in de Vw, dan wel Nederlander is.

Zelfstandigen

In A4/4.2.1 (oud) stond opgenomen dat middelen van bestaan als duurzaam worden aangemerkt indien deze voor de periode van ййn jaar beschikbaar zijn.

Ten aanzien van de vraag onder welke omstandigheden werd aangenomen dat middelen van bestaan voor de periode van ййn jaar beschikbaar zouden zijn, bestond een bestendige gedragslijn, waarbij een vergelijking gemaakt werd over de inkomenspositie in de periode voorafgaand aan de indiening van de aanvraag. Op deze wijze kon inzicht worden verkregen in de ontwikkeling van de inkomenspositie, een inzicht dat noodzakelijk was voor de bepaling van de mate van duurzaamheid van de inkomsten.

In A4/4.2.1 (oud) werd niet vermeld over welke periode voorafgaand aan de indiening van de aanvraag vorenbedoelde vergelijking werd gemaakt. Met het oog op de eenheid van uitvoering wordt zo veel als mogelijk aansluiting gezocht bij de termijn van anderhalf jaar die in het huidige beleid geldt. Hierbij geldt echter nadrukkelijk dat – waar artikel 3.20 VV geen mogelijkheid biedt om op grond van artikel 4:84 Awb af te wijken – onder vigeur van het recht zoals dat gold vууr inwerkingtreding van de Vw wel gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid om op die grond af te wijken van het beleid.

Het toepasselijk overgangsrecht, indien de hoofdpersoon 18 tot 23 jaar is

De aanvraag wordt niet afgewezen op de enkele grond dat de hoofdpersoon niet beschikt over voldoende zelfstandige middelen van bestaan, indien deze op de datum waarop de aanvraag is ontvangen 18 jaar of ouder, maar jonger dan 23 jaar is en

een zelfstandig inkomen uit arbeid verwerft van ten minste 32 uur per week, ongeacht de hoogte van dat inkomen; of

ten minste 70% van het netto-normbedrag voor echtparen/gezinnen in de zin van de Wwb verdient.

Deze middelen van bestaan worden, conform de hoofdregel, als duurzaam beschouwd indien deze voor een periode van nog ten minste ййn jaar beschikbaar zijn. Het netto-normbedrag voor echtparen/gezinnen in de zin van de Wwb wordt vastgesteld aan de hand van de huidige normen.

De hierboven genoemde voorwaarden gelden ook voor hoofdpersonen die als zelfstandig ondernemer werkzaam zijn. Ten aanzien van deze hoofdpersonen gold voor de inwerkingtreding van de Vw een bestendige uitvoeringspraktijk, die inhield dat aan de hand van inkomensbescheiden met betrekking tot de periode voorafgaand aan de indiening van de aanvraag, werd beoordeeld of aannemelijk was dat gedurende ten minste 32 uur per week arbeid als zelfstandige wordt verricht. Daartoe worden inkomensbescheiden overgelegd ten aanzien van de anderhalf jaar voorafgaand aan de datum waarop de aanvraag wordt ingediend (zie B1/4.3).

Het toepasselijk overgangsrecht, indien de hoofdpersoon 23 jaar of ouder is

De aanvraag wordt niet afgewezen op de enkele grond dat de hoofdpersoon niet beschikt over voldoende zelfstandige middelen van bestaan, indien deze op de datum waarop de aanvraag is ontvangen 23 jaar of ouder is en:

een zelfstandig inkomen verwerft uit een dienstverband ter hoogte van ten minste 70% van het netto-normbedrag voor echtparen/gezinnen in de zin van de Wwb; of

een uitkering krachtens de WW (conform het 4-uit-5-criterium van artikel 17 WW) ontvangt ter hoogte van ten minste 70% van het netto-normbedrag voor echtparen/gezinnen in de zin van de Wwb.

Deze middelen van bestaan worden, conform de hoofdregel, als duurzaam beschouwd indien deze voor een periode van nog ten minste ййn jaar beschikbaar zijn.

Het netto-normbedrag voor echtparen/gezinnen in de zin van de Wwb, wordt vastgesteld aan de hand van de huidige normen.

De hierboven genoemde voorwaarden gelden ook voor diegenen die als zelfstandig ondernemer werkzaam zijn.

Langdurig werklozen

Voor langdurig werklozen die een uitkering genieten krachtens de Wwb kan gezinshereniging of -vorming toch mogelijk zijn indien kan worden vastgesteld dat een langdurig werkloze, ondanks serieuze inspanningen, geen uitzicht heeft op werk om daarmee zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien, terwijl hij in het verleden wel langdurig heeft deelgenomen aan het arbeidsproces. Voor langdurig werklozen wordt dit onder andere getoetst aan:

de duur van het verblijf in Nederland;

de duur van de werkloosheid (minimaal drie jaar);

de duur en de aard van de werkzaamheden in het verleden;

serieuze inspanningen om zelfstandig in het levensonderhoud te voorzien;

uitzichten op een werkkring;

leeftijd;

medische aspecten.

 

5.11. Kinderen geboren uit rechtmatig verblijvende ouders

 

Artikel 3.23 Vb bevat een bijzondere regeling voor kinderen die in Nederland dan wel tijdens kort verblijf buiten Nederland zijn geboren uit niet-Nederlandse ouders van wie ten minste ййn houder is van een verblijfsvergunning voor (on)bepaalde tijd dan wel een vreemdeling is die verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80. Een onderscheid wordt gemaakt naar de plaats waar het kind wordt geboren.

 

5.11.1. In Nederland geboren kinderen

 

De verblijfsvergunning wordt verleend aan het in Nederland geboren kind, indien:

dat kind het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst (zie B1/5.3.2);

dat kind feitelijk is blijven behoren tot het in Nederland gevestigde gezin van de ouder (zie B2/5.4);

die ouder rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw. Niet vereist is dat de ouder sedert de geboorte van het kind aaneengesloten rechtmatig verblijf heeft gehad;

die ouder sedert de geboorte van de vreemdeling het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst (zie B1/5.3.2);

het kind beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld (zie B1/4.2), waarbij kan worden volstaan met bijschrijving in het paspoort van de ouder; en

het kind geen gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid (zie B1/4.4).

De aanvraag wordt niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldig mvv of het ontbreken van voldoende middelen van bestaan. De aanvraag wordt evenmin afgewezen wegens het niet bereid zijn een onderzoek naar of behandeling voor TBC te ondergaan en daaraan mee te werken.

Voor in Nederland geboren kinderen uit een ouder die op dat moment een asielprocedure doorloopt, wordt verwezen naar C1/4.6.1.

 

5.11.2. Buiten Nederland geboren kinderen

 

De verblijfsvergunning wordt op aanvraag verleend aan het tijdens een kort verblijf van de ouder(s) buiten Nederland geboren kind, indien:

a. de aanvraag is ontvangen voordat het kind de leeftijd van negen maanden heeft bereikt;

b. het kind feitelijk is blijven behoren tot het gezin van beide ouder(s) (zie B2/5.4);

c. beide ouders sedert de geboorte van de vreemdeling rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw hebben;

d. de ouders het hoofdverblijf niet buiten Nederland hebben verplaatst (zie B1/5.3.2);

e. het kind beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, of behoort tot ййn van de in artikel 17 Vw of in artikel 3.71, tweede lid, Vb bedoelde categorieлn (zie B1/4.1.1);

f. het kind beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld (zie B1/4.2), waarbij kan worden volstaan met bijschrijving in het paspoort van de ouder;

g. het kind bereid is een onderzoek naar of behandeling voor TBC te ondergaan en daaraan mee te werken, of de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriлle regeling vast te stellen landen (zie B1/4.5); en

h. geen gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid (zie B1/4.4).

Indien de vader van het kind onbekend is, wordt de verblijfsvergunning indien aan de hiervoor onder a, e, f, g, en h genoemde voorwaarden is voldaan, eveneens verleend, indien het kind feitelijk is blijven behoren tot het gezin van de moeder en de moeder sedert de geboorte van het kind rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder a tot en met e, danwel l, Vw heeft, en de moeder het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst.

De familierechtelijke relatie van het buiten Nederland geboren kind tot de ouder(s) bij wie verblijf wordt beoogd, wordt met officiлle gelegaliseerde bescheiden aangetoond, tenzij een van de uitzonderingen genoemd in B2/8 van toepassing is. Dat is ook het geval indien de vreemdeling zich erop beroept dat aan alle voorwaarden van artikel 3.23 Vb wordt voldaan.

Kort verblijf wil zeggen een verblijf waardoor het hoofdverblijf niet buiten Nederland wordt verplaatst, bijvoorbeeld vakantie. Om de hiergenoemde groep te onderscheiden van de overige gevallen waarin het verblijf van een minderjarig kind in het kader van gezinshereniging in Nederland wordt beoogd en waarin de algemene voorwaarden voor verblijf in het kader van gezinshereniging van toepassing zijn, is een termijnstelling noodzakelijk. Aangezien het tweede en derde lid van artikel 3.23 Vb uitsluitend zien op kinderen die tijdens kort verblijf van de moeder (al dan niet met de vader) buiten Nederland worden geboren, is aan de desbetreffende regeling een termijn gesteld van negen maanden, te rekenen vanaf de geboorte van de vreemdeling. Die termijn sluit aan bij de termijn van verblijf buiten Nederland waarna onder omstandigheden verplaatsing van het hoofdverblijf kan worden aangenomen. Indien de aanvraag later dan negen maanden na de geboorte van de vreemdeling is ontvangen, gelden de gebruikelijke voorwaarden voor gezinshereniging. In een dergelijk geval ligt het bovendien in de rede dat bij de beoordeling daarvan wordt onderzocht of de ouder het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.

 

5.12. Beperkingen, arbeidsmarktaantekeningen en voorschrift

 

De verblijfsvergunning wordt verleend onder de beperking: ˜gezinshereniging bij (naam ouder(s)).

Afhankelijk van de positie op de arbeidsmarkt van de persoon bij wie de vreemdeling verblijf beoogt, wordt de beperking aangevuld met ййn van de arbeidsmarktaantekeningen genoemd in B1/2.3.1.

Vorenstaande arbeidsmarktaantekeningen laten onverlet de bij andere wetten gestelde beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid door minderjarigen.

Aan de verblijfsvergunning wordt het voorschrift verbonden van het sluiten van een voldoende ziektekostenverzekering, met inbegrip van de kosten die zijn verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.

 

5.13. Onderzoek op grond van de Wobka

 

De verblijfsvergunning kan onder de beperking ˜het afwachten van onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders, bedoeld in artikel 11 Wobka worden verleend aan de minderjarige vreemdeling die door de aspirant adoptiefouders in een periode waarin:

a. deze hun gewone verblijfplaats in het buitenland hadden;

b. is opgenomen in het gezin van die aspirant adoptiefouders;

c. door de adoptiefouders aldaar is verzorgd en opgevoed; en

d. tezamen met de aspirant adoptiefouders Nederland is ingereisd.

De verblijfsvergunning wordt verleend indien:

a. de aspirant adoptiefouders Nederlanders zijn of vreemdelingen die hier te lande rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw hebben; en

b. de ouders van de vreemdeling (of indien dezen zijn overleden of een onbekende verblijfplaats hebben, de autoriteiten van het land van verblijf) voor de komst van het gezin naar Nederland hebben ingestemd met het vertrek van de vreemdeling naar het land van verblijf vууr de komst van het gezin naar Nederland en met de opneming van de vreemdeling ter adoptie.

In die gevallen wordt onderzoek ingesteld naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders (artikel 11 Wobka). Het verblijfsrecht hangende dat onderzoek is van tijdelijke aard.

NB. Deze regeling is niet van toepassing indien:

a. het kind op het tijdstip van de inreis sinds meer dan een jaar bij de aspirant-adoptiefouders verblijft en door hen is verzorgd en opgevoed; of

b. het kind is geadopteerd in overeenstemming met het Haags adoptieverdrag, welke overeenstemming blijkt uit een schriftelijke verklaring van de centrale autoriteit van de staat waar de adoptie heeft plaatsgevonden (een certificaat van conformiteit ex artikel 23 Haags adoptieverdrag).

In die gevallen wordt het onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders (artikel 11 Wobka) niet ingesteld en is het gewone gezinsherenigingsbeleid van toepassing.

Wanneer het buitenlandse kind, na opneming door aspirantadoptiefouders in een periode waarin zij hun gewone verblijfplaats in het buitenland hadden, tezamen met de aspirantadoptiefouders in Nederland is binnengekomen, wordt ambtshalve het onderzoek bedoeld in artikel 5, eerste lid, Wobka ingesteld.

 

§6. Verruimde gezinshereniging

 

6.1. Eerste verblijfsaanvaarding

 

De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van verruimde gezinshereniging kan op aanvraag worden verleend aan een ander familielid van een in Nederland gevestigde hoofdpersoon. Artikel 3.24 Vb geeft het kader waarbinnen aan deze vreemdeling een verblijfsvergunning kan worden verleend. Dit artikel bevat algemeen verbindende voorschriften. Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.24 Vb, wordt de verblijfsvergunning niet verleend.

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, kan onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, indien:

a. de vreemdeling naar het oordeel van de Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling wil verblijven, en

b. de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van de Minister een onevenredige hardheid zou betekenen.

Beoordeling van een mvv-aanvraag van een ander familielid dat beoogt gelijktijdig met de nog in het land van herkomst verblijvende hoofdpersoon, die eveneens een mvv-aanvraag heeft ingediend, naar Nederland te reizen, vindt eerst plaats nadat de mvv-aanvraag van de hoofdpersoon is beoordeeld. Indien de verblijfvragende hoofdpersoon voor toelating in aanmerking komt, wordt er vanuit gegaan dat de hoofdpersoon over rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l van de Vw beschikt.

Artikel 3.24 Vb geeft geen verplichting, maar een bevoegdheid om de verblijfsvergunning te verlenen. In deze paragraaf wordt uiteengezet onder welke voorwaarden van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt en de verblijfsvergunning in het kader van verruimde gezinshereniging kan worden verleend. Deze voorwaarden hebben het karakter van beleidsregels.

Daarnaast zijn de algemene voorwaarden van artikel 16 Vw van toepassing. De verblijfsvergunning wordt derhalve niet verleend, indien niet wordt voldaan aan een of meer van die algemene voorwaarden. Verwezen wordt naar B1/4. Op deze algemene voorwaarden bestaan echter uitzonderingen wat betreft het middelenvereiste (zie B2/2.10).

 

6.2. Familielid

 

Onder de reikwijdte van B2/6 vallen de andere familieleden dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, bijvoorbeeld een meerderjarig kind of een grootouder.

 

6.3. Feitelijke gezinsband

 

De verblijfsvergunning wordt niet verleend, indien het familielid niet feitelijk behoort of niet reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de in Nederland gevestigde hoofdpersoon. ˜Feitelijk behoren tot het gezin houdt in dat:

de gezinsband reeds in het buitenland heeft bestaan;

er sprake is van een morele en financiлle afhankelijkheid van degene bij wie verblijf wordt beoogd, welke afhankelijkheid reeds in het buitenland moet hebben bestaan; en

de vreemdeling moet gaan samenwonen met degene bij wie verblijf wordt beoogd.

Meerderjarige kinderen

Het meerderjarige kind behoort niet langer feitelijk tot het gezin, indien de feitelijke gezinsband als verbroken kan worden beschouwd. Dit doet zich in elk geval voor in een of meer van de volgende omstandigheden:

duurzame opneming in een ander gezin en degene bij wie verblijf wordt beoogd is niet meer belast met het (feitelijke) gezag over de vreemdeling;

duurzame opneming in een ander gezin en degene bij wie verblijf wordt beoogd voorziet niet meer in de kosten van opvoeding en verzorging van de vreemdeling;

de vreemdeling gaat zelfstandig wonen en in eigen onderhoud voorzien;

de vreemdeling vormt een zelfstandig gezin door het aangaan van een huwelijk of relatie;

de vreemdeling heeft de zorg of zorgplicht voor een (buitenechtelijk) kind, een pleeg- of adoptiekind of andere afhankelijke gezinsleden.

Duurzame opneming in een ander gezin is op zich onvoldoende om aan te nemen dat de feitelijke gezinsband is verbroken. Naast een duurzame opneming in een ander gezin moet er altijd sprake van zijn dat degene bij wie verblijf wordt beoogd niet meer is belast met het (feitelijke) gezag over de vreemdeling (zie hierna onder c) of niet meer voorziet in diens kosten van opvoeding en verzorging (zie hierna onder d).

Hieronder zullen de volgende aspecten van het beleid nader worden uitgewerkt:

a. duurzame opneming;

b. ander gezin;

c. (feitelijk) gezag;

d. voorzien in de kosten van opvoeding en verzorging.

Ad a.

De termijn gedurende welke de ouder(s) en het kind van elkaar zijn gescheiden tot de aanvraag om gezinshereniging, wordt de referteperiode genoemd. Deze periode begint op het moment waarop de ouder het kind heeft achtergelaten. De referteperiode eindigt op het moment waarop om afgifte van een mvv voor gezinshereniging wordt verzocht danwel, indien het meerderjarige kind niet mvv-plichtig is, een aanvraag om een verblijfsvergunning voor verruimde gezinshereniging wordt ingediend.

Uitgangspunt is dat zo spoedig mogelijk om de overkomst van het in het land van herkomst verblijvende meerderjarige kind moet worden gevraagd. Indien dat niet het geval is, is sprake van duurzame opneming. Als richtlijn wordt daarvoor een referteperiode van ййn jaar gehanteerd. Dit lijdt slechts uitzondering, indien degene bij wie verblijf wordt beoogd goede redenen aanvoert waarom niet binnen dat jaar om de overkomst is gevraagd.

Als goede reden geldt wel de omstandigheid dat

het kind in een oorlogssituatie onvindbaar is geweest, waardoor het voor de in Nederland verblijvende ouder onmogelijk is geweest het kind naar Nederland te laten overkomen. De in Nederland verblijvende ouder dient aannemelijk te maken dat de overkomst van de vreemdeling door de oorlogssituatie niet binnen een jaar na de scheiding kon worden gerealiseerd. Tevens zal aannemelijk moeten worden gemaakt dat de intentie om de vreemdeling binnen dat jaar over te laten komen, wel steeds aanwezig is geweest, bijvoorbeeld door het overleggen van een verzoek aan het Rode Kruis om de vreemdeling te zoeken; of

de in Nederland verblijvende ouder vanwege medische omstandigheden niet of bezwaarlijk de opvoeding en verzorging van het meerderjarige kind op zich kon nemen. Dit dient in ieder geval door middel van medische verklaringen van de behandelende arts(en) te worden aangetoond.

Daarentegen geldt als goede reden in ieder geval niet de omstandigheid dat

degene bij wie verblijf wordt beoogd niet rechtmatig in Nederland verbleef;

degene bij wie verblijf wordt beoogd hier te lande werkzaam was of een opleiding volgde en daardoor niet in staat was om voor de vreemdeling te zorgen;

de vreemdeling in het land van herkomst zijn schoolopleiding moest voltooien; of

de verblijfgever van de in Nederland verblijvende persoon niet instemde met de overkomst van de vreemdeling.

Een goede reden houdt in dat het aan degene die de overkomst van het meerderjarige kind vraagt, in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat niet binnen de referteperiode van een jaar om deze overkomst is gevraagd. In beide gevallen betreft het geen limitatieve opsomming van omstandigheden.

Ad b.

Van opneming in een ander gezin is sprake, indien de rol van gezinshoofd ten opzichte van de vreemdeling door een ander dan de in Nederland verblijvende hoofdpersoon is overgenomen. Ook opvang in een tehuis of een andere instelling wordt aangemerkt als opname in een ander gezin. Niet relevant is de vraag of de hier te lande wonende ouder reeds een ander gezin heeft gesticht.

Er is geen sprake van opneming in een ander gezin, indien de in Nederland wonende ouder is vertrokken uit een ˜drie-generatie-gezinsverband (de grootouder(s), de ouder(s) en de vreemdeling zelf verblijven gezamenlijk in ййn woning), en de vreemdeling achterblijft in dat gezin terwijl de onderlinge gezagsverhoudingen ten tijde van het vertrek van de in Nederland wonende ouder uit het gezin, niet wezenlijk zijn veranderd. Degene bij wie het verblijf wordt beoogd, moet dus wel reeds in het land van herkomst als gezinshoofd van dit drie-generatie-gezin hebben gefungeerd.

Het is aan de vreemdeling om, op grond van feiten en omstandigheden, aannemelijk te maken dat geen sprake is geweest van opneming in een ander gezin.

Ad c.

Met gezag wordt in beginsel bedoeld: de feitelijke invulling van het gezag. Dit houdt in dat beoordeeld moet worden in hoeverre de ouder betrokken is (geweest) bij de belangrijkste beslissingen inzake de opvoeding en/of verzorging van het meerderjarige kind. Voorbeelden van dergelijke beslissingen zijn die ten aanzien van de schoolkeuze, huisvesting en sociale ontwikkeling van het meerderjarige kind. Het is aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat sprake is van gezag als hier bedoeld. Indien sprake is van juridisch gezag over de vreemdeling, komt hieraan in zoverre betekenis toe, dat dit reden temeer is om aan te nemen dat sprake is van feitelijk gezag.

Ad d.

Uitgangspunt is dat de ouder wezenlijk en aantoonbaar moet voorzien in de kosten van opvoeding en verzorging van de vreemdeling.

Van een wezenlijke bijdrage is sprake als de hoogte (per kwartaal) van de bijdrage van de ouder aan het meerderjarige kind of diens feitelijke verzorger, minimaal gelijk is aan de onderhoudsnorm op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (zie voor de bedragen van kinderbijslag de website van de SVB). De bijdrage is slechts aangetoond, indien bescheiden zijn overgelegd die uit objectieve bron afkomstig zijn, zoals betalingsbewijzen en overschrijvingsbewijzen.

Achtergrond

Wanneer een kind buiten Nederland verblijft, zal de SVB pas overgaan tot uitkering van kinderbijslag, indien de ouder heeft aangetoond dat hij het kind financieel in belangrijke mate heeft onderhouden. Hoewel in beginsel geen kinderbijslag kan worden ontvangen voor meerderjarige kinderen, is er toch aanleiding om bij de Algemene Kinderbijslagwet aan te sluiten, nu het erom gaat dat de ouder aantoont dat hij in wezenlijke mate heeft voorzien in de kosten van opvoeding en verzorging van het kind. Voor het beoordelen van de vraag of de ouder ˜wezenlijk heeft bijgedragen in de kosten van levensonderhoud van het meerderjarige kind, wordt aangesloten bij de Algemene Kinderbijslagwet-norm voor 17-jarigen.

Herstel van de feitelijke gezinsband

Indien een feitelijke gezinsband eenmaal verbroken is geoordeeld, wordt herstel van deze band niet aangenomen.

Overige familieleden

De overige familieleden behoren niet langer tot het gezin indien de feitelijke gezinsband als verbroken kan worden beschouwd. Dit doet zich in elk geval voor in ййn of meer van de volgende omstandigheden:

de vreemdeling gaat zelfstandig wonen en in eigen onderhoud voorzien;

de vreemdeling vormt een zelfstandig gezin door het aangaan van een huwelijk of relatie;

de vreemdeling heeft de zorg of zorgplicht voor een (buitenechtelijk) kind, een pleeg- of adoptiekind of andere afhankelijke gezinsleden.

Voor het beleid ten aanzien van vreemdelingen van 65 jaar en ouder wordt verwezen naar B2/7. Voor hen en ook de overige familieleden geldt daarnaast dat in alle gevallen getoetst moet worden of artikel 8 EVRM noopt tot verlening van een verblijfsvergunning. Hiervoor wordt verwezen naar B2/10.

6.4. Gelegaliseerde akten

 

De familierechtelijke relatie tot de hoofdpersoon wordt aangetoond met officiлle gelegaliseerde bescheiden, tenzij een van de uitzonderingen genoemd in B2/8 van toepassing is.

De verblijfsvergunning wordt niet verleend, indien de familierechtelijke relatie niet is aangetoond.

 

6.5. Achterlating een onevenredige hardheid

 

De verblijfsvergunning wordt niet verleend, indien de achterlating van het gezinslid in het land van herkomst geen onevenredige hardheid betekent (zie artikel 3.24, onder b, Vb). Het betreft hier gevallen waarin door bijzondere omstandigheden de algemene belangen die zijn gediend met een restrictief toelatingsbeleid, niet opwegen tegen de belangen van de vreemdeling bij verblijf in Nederland bij de hier gevestigde familieleden. In het algemeen kan die onevenredigheid slechts aanwezig zijn, indien sprake is van een of meer zeer bijzondere individuele omstandigheden, die bovendien tot gevolg hebben dat de achterlating van de vreemdeling in het land van herkomst een schrijnende situatie zou opleveren.

 

6.6. Verblijfsstatus van de hoofdpersoon

 

De verblijfsvergunning wordt verleend, indien de hoofdpersoon in Nederland verblijft als:

Nederlander;

gemeenschapsonderdaan;

Turks onderdaan die verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80; of

houder van een verblijfsvergunning (asiel of regulier, voor bepaalde tijd of onbepaalde tijd), tenzij de hoofdpersoon houder is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd:

onder een beperking verband houdend met uitwisseling, studie, verblijf als au pair, of met verblijf als amv;

die met toepassing van artikel 3.4, derde lid, Vb is verleend en de houder een verblijfsrecht geeft van tijdelijke aard in de zin van artikel 3.5 Vb. Het gaat hierbij om tijdelijke regelingen op grond waarvan de hoofdpersoon gedurende slechts een korte tijd in Nederland mag verblijven.

 

6.7. Polygamie

 

Zolang de hoofdpersoon met meer dan ййn andere persoon tegelijkertijd door een huwelijk of een partnerschap is verbonden, wordt de verblijfsvergunning slechts verleend aan ййn echtgenoot, geregistreerde partner of partner tegelijkertijd, alsmede aan de uit die vreemdeling geboren kinderen. Ook indien de in Nederland verblijvende hoofdpersoon met een andere man of vrouw duurzaam samenleeft, komen de wettelijke echtgenote alsmede eventuele gezinsleden niet voor een verblijfsvergunning in aanmerking. Indien de polygame situatie is beлindigd, bijvoorbeeld door overlijden of door een echtscheiding die naar Nederlands internationaal privaatrecht erkend is, staat de vroegere polygame situatie niet aan verlening van de verblijfsvergunning in de weg.

 

6.8. Samenwoning

 

De verblijfsvergunning wordt niet verleend, indien de vreemdeling en de hoofdpersoon niet (gaan) samenwonen.

 

6.9. Openbare orde beleid

 

Op grond van artikel 3.20 Vb wordt de verblijfsvergunning verleend indien de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. B1/4.4 en verder zijn van toepassing.

Op grond van artikel 3.103 Vb wordt de aanvraag, indien deze is ontvangen vууr 1 november 2004, getoetst aan het recht, zoals dat luidde vууr die datum van belang voor de beoordeling van verblijfsaanvragen.

Het recht dat gold voor 1 november 2004 luidde als volgt:

De verblijfsvergunning wordt niet verleend, indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. In afwijking hiervan wordt de aanvraag, ingediend door een vreemdeling die in het kader van verruimde gezinshereniging in aanmerking komt voor verblijf bij een Nederlander, van een houder van de verblijfsvergunning (asiel of regulier) voor onbepaalde tijd, of van een houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, slechts afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien die vreemdeling:

a. bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis wegens een misdrijf, waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf, of hem een langdurige vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd;

b. bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis wegens een misdrijf, waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, is veroordeeld tot een taakstraf en de rechter een langdurige vervangende hechtenis heeft vastgesteld voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht; of

c. bij herhaling wegens een misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf of een taakstraf, of aan hem een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd.

 

Onder langdurig wordt hier verstaan een periode van zes maanden of langer.

 

6.10. Middelen

 

De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de hoofdpersoon niet duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan de toepasselijke norm ingevolge de Wwb voor echtparen/gezinnen of alleenstaande ouders.

Vrijstellingen

In afwijking van de voorgaande alinea wordt de aanvraag niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien de hoofdpersoon:

a. 65 jaar of ouder is;

b. naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is; of

c. blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.

Ad b.

Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond wordt aangesloten bij B2/2.10 onder ad b.

Ad c.

Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond wordt aangesloten bij B2/2.10 onder ad c.

Meetellen gezinsinkomen bij (voor-)kinderen en vrijstelling verblijfgever van de hoofdpersoon Ter zake van het meetellen van het gezinsinkomen bij (voor)kinderen en vrijstelling verblijfgever bij hoofdpersoon wordt aangesloten bij B2/5.10.

Gezinslid van een houder verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

Als gezinshereniging niet mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft, wordt een aanvraag die is ingediend binnen drie maanden nadat aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend niet afgewezen wegens onvoldoende, niet-duurzame of niet-zelfstandige middelen.

Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond wordt aangesloten bij hetgeen in B2/2.10 is opgenomen.

 

6.10.1. Middelen: overgangsrecht per 1 november 2004

 

Voor aanvragen, ontvangen op of na 1 april 2004, maar vууr 1 november 2004, is B2/5.10.1 van overeenkomstige toepassing.

 

6.10.2. Middelen: overgangsrecht ex artikel 116 Vw

 

Ingevolge artikel 116 Vw blijven de inkomenseisen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder c, en artikel 18, eerste lid, onder d, Vw gedurende drie jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw buiten toepassing op Nederlanders en vreemdelingen die op 1 april 2001 waren toegelaten.

Op aanvragen, ontvangen vууr 1 april 2004, is – mede gelet op artikel 3.103 Vb – het recht van toepassing dat gold vууr 1 april 2001, voor zover dat gunstiger was dan het recht dat ingaande die datum gold; zie B2/5.10.2.

 

6.11. Beperkingen, arbeidsmarktaantekeningen en voorschrift

 

De verblijfsvergunning wordt verleend onder de beperking: ˜verruimde gezinshereniging bij ouder(s) (naam ouder(s)) dan wel ˜verruimde gezinshereniging bij (naam gezinslid).

Afhankelijk van de positie op de arbeidsmarkt van de persoon bij wie de vreemdeling verblijf beoogt, wordt de beperking bij vreemdelingen vanaf 13 jaar aangevuld met ййn van de arbeidsmarktaantekeningen genoemd in B1/2.3.1.

Aan de verblijfsvergunning wordt het voorschrift verbonden van het sluiten van een voldoende ziektekostenverzekering, met inbegrip van de kosten die zijn verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.

6.12. Gezinshereniging bij minderjarige houder asielvergunning

 

6.12.1. Eerste verblijfsaanvaarding

 

In artikel 3.24a Vb is een aanspraak gegeven op de verlening van een verblijfsvergunning in het kader van verruimde gezinshereniging aan bloedverwanten in rechtstreeks opgaande lijn van de alleenstaande minderjarige houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

Dit artikel bevat algemeen verbindende voorschriften. Indien wordt aangetoond dat aan al de daar vermelde voorwaarden is voldaan, moet de verblijfsvergunning worden verleend. Daarbij is van belang dat in deze paragraaf ook regels worden gegeven over de toepassing van enkele voorwaarden. Het betreft beleidsregels over de vaststelling van feiten.

Indien niet onverkort wordt voldaan aan alle voorwaarden van dit artikel, bestaat geen aanspraak op verlening van de verblijfsvergunning, maar kan de vergunning toch worden verleend, indien is voldaan aan de voorwaarden van deze paragraaf. Deze voorwaarden hebben het karakter van beleidsregels.

 

6.12.2. Bloedverwantschap en gezinsband

 

Uitgangspunt is in dit kader dat met de bloedverwantschap als regel ook de gezinsband is gegeven.

De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de vreemdeling geen bloedverwant is in de rechtstreeks opgaande lijn van de hoofdpersoon.

Onder bloedverwant in de rechtstreeks opgaande lijn wordt verstaan: ouder, grootouder, overgrootouder.

De bloedverwantschap c.q. de gezinsband tussen de vreemdeling en de hoofdpersoon wordt met officiлle bewijsstukken aangetoond, waarop in beginsel B2/8 van toepassing is, maar andere bewijsstukken worden ook in aanmerking genomen.

De afwijzing van de aanvraag wordt echter niet louter gebaseerd op het ontbreken van zodanige bewijsstukken met betrekking tot de bloedverwantschap of de gezinsband.

Indien er andere gronden zijn om de vergunning niet te verlenen, wordt het eventueel ontbreken van bewijsstukken met betrekking tot de bloedverwantschap of gezinsband wel tegengeworpen.

 

6.12.3. Verblijfsstatus van de hoofdpersoon

 

Uitgangspunt is in dit kader dat het daarbij niet van belang is of de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b, c dan wel d, Vw.

Uit de aard van de zaak wordt de verblijfsvergunning niet verleend indien de hoofdpersoon houder is van een verblijfsvergunning die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder e of f, Vw.

Vanzelfsprekend wordt de verblijfsvergunning evenmin verleend indien het gezinslid zelf een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verkregen.

De verblijfsvergunning wordt niet verleend, indien de hoofdpersoon niet als minderjarige houder is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

Dat betekent dat de aanvraag wordt afgewezen als de alleenstaande minderjarige houder is van een verblijfsvergunning regulier, bijvoorbeeld onder een beperking verband houdende met verblijf als Amv.

 

6.12.4. Leeftijd van de hoofdpersoon

 

De verblijfsvergunning wordt ingevolge artikel 3.24a, eerste lid, aanhef, Vb verleend indien de hoofdpersoon nog niet de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt.

De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de hoofdpersoon op de datum van ontvangst van de aanvraag inmiddels de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt, tenzij de hoofdpersoon wegens de ontwikkeling van zijn geestelijke vermogens door de Nederlandse rechter onder curatele is gesteld of er een bewindvoerder is aangesteld dan wel er een mentorschap is ingesteld, bedoeld in respectievelijk de artikelen 378, 431 en 450 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek.

 

6.12.5. Alleenstaand

 

De hoofdpersoon wordt als alleenstaand aangemerkt indien deze zonder begeleiding van een krachtens de wet of gewoonterecht verantwoordelijke volwassene in Nederland is aangekomen.

De hoofdpersoon wordt eveneens als alleenstaand aangemerkt indien deze zonder begeleiding wordt achtergelaten, nadat hij in Nederland is aangekomen.

NB. onder alleenstaand wordt hier aldus wat anders verstaan dan in artikel 3.4, eerste lid, onder x, 3.5, tweede lid, onder q, 3.6, onder b, en 3.56 Vb, alsmede C2/7 1.3.

De aanvraag wordt niet afgewezen op grond dat de vreemdeling niet alleenstaand is, indien door de Nederlandse rechter een reeds in Nederland gevestigde persoon (niet zijnde bloedverwant in de rechtstreeks opgaande lijn) of instelling als voogd is benoemd.

 

6.12.6. Mvv

 

De verblijfsvergunning wordt ingevolge artikel 3.24a, eerste lid, onder a, Vb verleend indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, of is vrijgesteld op grond van artikel 17, eerste lid, Vw of artikel 3.71, tweede lid, Vb.

B1/4.1 is van toepassing.

 

6.12.7. Document voor grensoverschrijding

 

De verblijfsvergunning wordt ingevolge artikel 3.24a, eerste lid, onder b, Vb verleend indien de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of naar het oordeel van de Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een zodanig document.

B1/4.2 is van toepassing.

 

6.12.8. TBC-onderzoek

 

De verblijfsvergunning wordt ingevolge artikel 3.24a, eerste lid, onder c, Vb verleend indien de vreemdeling bereid is een onderzoek naar, of behandeling van TBC te ondergaan en daaraan mee te werken, of de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriлle regeling aan te wijzen landen.

B1/4.5 is van toepassing.

 

6.12.9. Openbare orde

 

De verblijfsvergunning wordt ingevolge artikel 3.24a, eerste lid, onder d, Vb verleend indien de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid, als bedoeld in de artikelen 3.77 en 3.78 Vb.

B1/4.4 is van toepassing.

 

6.12.10. Middelenvereiste

 

Termijn aanvraag

Het middelenvereiste is niet van toepassing indien de aanvraag is ingediend binnen drie maanden nadat aan de alleenstaande minderjarige de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, dan wel nadat die beslissing is bekend gemaakt.

Indien de aanvraag niet is ontvangen binnen drie maanden nadat aan de alleenstaande minderjarige de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend of bekend gemaakt, wordt de verblijfsvergunning ingevolge artikel 3.24a, tweede lid, Vb pas verleend, nadat de minderjarige heeft aangetoond duurzaam en zelfstandig te beschikken over voldoende middelen van bestaan.

In dat geval geldt voor wat betreft de hoogte van het inkomen 100% van de norm ingevolge de Wwb voor de gezinssituatie die ontstaat indien de gezinshereniging wordt toegestaan.

Bijzondere banden met een derde land

Het middelenvereiste geldt ook niet indien gezinshereniging niet mogelijk is in een derde land waarmee de minderjarige hoofdpersoon of de vreemdeling bijzondere banden heeft.

Indien gezinshereniging wel mogelijk is in een derde land waarmee de minderjarige hoofdpersoon of de vreemdeling bijzondere banden heeft, wordt de verblijfsvergunning ingevolge artikel 3.24a, tweede lid, Vb pas verleend nadat de minderjarige heeft aangetoond duurzaam en zelfstandig te beschikken over voldoende middelen van bestaan.

Indien de minderjarige niet over zodanige middelen beschikt, wordt de aanvraag afgewezen.

Bijzondere banden zijn in ieder geval aanwezig indien de vreemdeling de nationaliteit van een dergelijk ander land bezit. Ook zijn bijzondere banden aanwezig indien het gezinslid over een verblijfstitel anders dan voor verblijf van korte duur in dat land bezit. Indien de hoofdpersoon echter niet wordt toegelaten tot dat land, is gezinshereniging daar niet mogelijk en wordt het middelenvereiste in het onderhavige kader niet tegengeworpen.

Dat de hoofdpersoon tot dat land niet wordt toegelaten, wordt aangetoond door middel van documenten van de bevoegde autoriteiten van dat land.

 

6.12.10.1. Middelen: overgangsrecht per 1 november 2004

 

Op grond van artikel 3.103 Vb wordt de aanvraag getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Vw anders voortvloeit, of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, gunstiger is.

Indien de aanvraag is ontvangen op of na 1 april 2004, maar vууr 1 november 2004, is van belang dat artikel 3.85, tweede lid, Vb luidde:

De aanvraag wordt evenmin op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, Vw afgewezen, indien de persoon bij wie de vreemdeling als gezinslid verblijft:

a. de leeftijd van zevenenvijftigeneenhalf jaar heeft bereikt;

b. naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is; of

c. als ouder de zorg heeft over een kind jonger dan vijf jaar dat rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw, dan wel Nederlander is.

 

Ad b. Ten aanzien van deze vrijstellingsgrond wordt verwezen naar B2/2.10 onder ad b.

Ad c. Ten aanzien van deze vrijstellingsgrond wordt verwezen naar B2/2.10.1 onder ad c.

In aanvulling daarop gold het volgende.

 

Meetellen gezinsinkomen bij nareizende (voor-)kinderen

In artikel 3.22 Vb is neergelegd dat de verblijfsvergunning wordt verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a, Vb, en een garantstelling heeft ondertekend, voor zover de vreemdeling als partner van die persoon wil verblijven. In het Vb is derhalve geen verplichting neergelegd om de inkomsten van anderen dan de hoofdpersoon mee te tellen bij de berekening van de bestaansmiddelen.

Echter, als de hoofdpersoon (de biologische of juridische ouder bij wie de vreemdeling verblijf beoogt) een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk of een in Nederland geregistreerd partnerschap is aangegaan, dan wel een relatie onderhoudt in de zin van artikel 3.14, aanhef en onder b, Vb met een persoon die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw, dan wel Nederlander is, kan het duurzame, zelfstandig verworven netto-inkomen van die persoon worden meegeteld bij de berekening van de bestaansmiddelen.

In deze gevallen zijn de middelen van bestaan voldoende, indien het gezamenlijke netto-inkomen gelijk is aan de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder c, Wwb voor de categorie echtparen en gezinnen.

Daarbij geldt als aanvullende voorwaarde dat, tenzij de bovenbedoelde partner, geregistreerde partner of huwelijkspartner biologisch of juridisch ouder van de vreemdeling is, deze een garantstelling moet hebben ondertekend.

Opgemerkt zij nog, dat de omstandigheid dat de hoofdpersoon in gezinsband leeft met een (geregistreerde of huwelijks-)partner, niet afdoet aan de omstandigheid dat de hoofdpersoon mogelijk aanspraak kan maken op de vrijstellingen bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, aanhef en onder a en b, Vb, zoals dat luidde tot 1 november 2004.

 

6.12.10.2. Middelen: overgangsrecht ex artikel 116 Vw

 

Ingevolge artikel 116 Vw blijven de inkomenseisen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder c, en artikel 18, eerste lid, onder d, Vw gedurende drie jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw buiten toepassing op Nederlanders en vreemdelingen die op 1 april 2001 waren toegelaten.

Dit heeft gevolgen voor het toepasselijke middelenvereiste, indien verblijf in Nederland wordt beoogd voor gezinshereniging of gezinsvorming bij een:

Nederlander (ongeacht of deze reeds op 1 april 2001 Nederlander was of voor 1 april 2004 Nederlander is geworden);

Vreemdeling, die op 1 april 2001 op grond van de Vw (oud) was toegelaten (dat wil zeggen: toegelaten als vluchteling, houder van een vergunning tot vestiging, houder van een vergunning tot verblijf, een vergunning tot verblijf als asielgerechtigde of een voorwaardelijke vergunning tot verblijf);

Vreemdeling, aan wie bij beschikking van op of na 1 april 2004 op grond van de Vw in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier of asiel, waarvan de ingangsdatum ligt vууr 1 april 2004.

 

Op hen blijft tot 1 april 2004 het recht van toepassing dat gold vууr 1 april 2001, voorzover dat gunstiger is dan het recht dat gold op 1 april 2001.

Artikel 116 Vw was van toepassing op alle drie eisen (zelfstandigheid, duurzaamheid, hoogte) waaraan de inkomsten van de hoofdpersoon moesten voldoen, alsook op eventuele vrijstellingen. Dit betekent dat in zaken die vallen onder de overgangsrechtelijke bepaling van artikel 116 Vw bij de toets aan het middelenvereiste het oude recht, zoals dat was neergelegd in de Vc (oud), op alle onderdelen onverkort moet worden toegepast.

Aangezien de invulling van het middelenvereiste in het oude recht geheel was neergelegd in beleidsregels (en niet, zoals thans het geval is, goeddeels in algemeen verbindende voorschriften), is in de betreffende categorie zaken de inherente afwijkingsbevoegdheid onverkort van toepassing op alle onderdelen van het middelenvereiste. Overigens werd ook onder het oude recht aan het middelenvereiste strak de hand gehouden.

 

Vrijstellingen

Het middelenvereiste werd in het kader van verlengingsaanvragen niet tegengeworpen aan vreemdelingen die waren toegelaten als echtgeno(o)t(e) of geregistreerd partner van een Nederlander, een houder van een vergunning tot vestiging of een toegelaten vluchteling (B1/1.5 (oud)). Hetzelfde gold voor minderjarige kinderen van een Nederlander, een houder van een vergunning tot vestiging of een toegelaten vluchteling (B1/5.5 (oud)).

Weliswaar was in de Vc (oud) niet opgenomen dat het middelenvereiste niet werd tegengeworpen aan vreemdelingen die waren toegelaten als partner van een Nederlander, een houder van een vergunning tot vestiging of een toegelaten vluchteling (B1/3.4 (oud)), maar er bestond een bestendige uitvoeringspraktijk waarbij het middelenvereiste niet werd tegengeworpen aan deze vreemdelingen.

De vrijstelling van het middelenvereiste gold uitdrukkelijk niet voor verruimde gezinshereniging (B1/7.4 (oud)). Ook voor vreemdelingen die in het kader van het ouderenbeleid waren toegelaten gold geen uitzonderingsbeleid (zie B1/9.3 (oud)).

 

6.12.11. Beperkingen, arbeidsmarktaantekeningen en voorschrift

 

De verblijfsvergunning wordt verleend onder de beperking ˜verruimde gezinshereniging bij ¦ [naam (minderjarige) houder asielvergunning].

De beperking wordt aangevuld met de arbeidsmarktaantekening: ˜Arbeid vrij toegestaan. TWV niet vereist.

Aan de verblijfsvergunning wordt het voorschrift verbonden van het sluiten van een toereikende ziektekostenverzekering.

Aangezien de verblijfsvergunning wordt verleend onder een beperking verband houdend met gezinshereniging bij een houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, is het verblijfsrecht tijdelijk van aard, gelet op artikel 3.5, tweede lid, onder a, Vb.

 

§7. Vreemdelingen van 65 jaar en ouder

 

7.1. Eerste verblijfsaanvaarding

 

De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van verruimde gezinshereniging kan op aanvraag worden verleend aan vreemdelingen van 65 jaar of ouder die in Nederland willen verblijven bij hun kind(eren). Artikel 3.25 Vb geeft het kader waarbinnen aan deze vreemdelingen een verblijfsvergunning kan worden verleend. Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.25 Vb, wordt de verblijfsvergunning niet verleend.

In deze paragraaf wordt uiteengezet onder welke voorwaarden de verblijfsvergunning in het kader van verruimde gezinshereniging kan worden verleend aan vreemdelingen van 65 jaar of ouder. Daarnaast zijn de algemene voorwaarden van artikel 16 Vw van toepassing. De verblijfsvergunning wordt derhalve niet verleend, indien niet wordt voldaan aan een of meer van die algemene voorwaarden. Verwezen wordt naar B1/4. Op deze algemene voorwaarden bestaan echter uitzonderingen wat betreft het middelenvereiste (zie artikel 3.25, tweede lid, Vb).

 

7.2. Leeftijd

 

De verblijfsvergunning wordt niet verleend, indien de vreemdeling de vijfenzestigjarige leeftijd nog niet heeft bereikt (zie artikel 3.25, eerste lid, Vb).

 

7.3. Alleenstaand

 

De verblijfsvergunning wordt niet verleend, indien de vreemdeling in het land van herkomst niet alleenstaand is (zie artikel 3.25, eerste lid, Vb). Een vreemdeling wordt hier als alleenstaand aangemerkt, indien de vreemdeling ongehuwd, gescheiden of weduwe/weduwnaar is, en geen duurzame en exclusieve partnerrelatie onderhoudt, tenzij er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de (huwelijks)relatie is beлindigd met het enkele oogmerk verblijfsrecht te verkrijgen.

 

7.4. Kinderen in het land van herkomst

 

De verblijfsvergunning wordt niet verleend, indien in het land van herkomst een kind woont dat geacht kan worden in de opvang van de vreemdeling te kunnen voorzien. De vreemdeling die zich er op beroept dat het kind dat nog in het land van herkomst woont, niet kan voorzien in zijn opvang, onderbouwt dat met terzake relevante gegevens en bescheiden. De vreemdeling is daartoe de meest aangewezen partij.

 

7.5. Kinderen in Nederland

 

De verblijfsvergunning wordt niet verleend, indien niet vrijwel alle kinderen van de vreemdeling in Nederland verblijven (zie artikel 3.25, eerste lid, onder a, Vb).

Niet vereist is dat de vreemdeling bij deze kinderen gaat inwonen.

 

7.6. Verblijfsstatus van de hoofdpersoon

 

De verblijfsvergunning wordt verleend, indien de in Nederland verblijvende kinderen in Nederland verblijven als:

a. Nederlander;

b. houder van een verblijfsvergunning (asiel of regulier) voor onbepaalde tijd; of

c. houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

 

7.7. Gelegaliseerde akten

 

Tenzij een van de uitzonderingen genoemd in B2/8 van toepassing is, wordt met officiлle gelegaliseerde bescheiden in ieder geval aangetoond:

a. dat de vreemdeling alleenstaand is; in dat verband kan worden gedacht aan een overlijdensakte van de echtgeno(o)t(e) of de echtscheidingsakte;

b. het aantal kinderen van de vreemdeling; in dat verband kan worden gedacht aan een uittreksel uit het geboorteregister; en

c. de familierechtelijke relatie tot de in Nederland gevestigde kinderen.

 

7.8. Afwijking van het middelenvereiste

 

De verblijfsvergunning wordt niet verleend, indien de hoofdpersoon niet duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan de bijstandsnorm voor de desbetreffende categorie echtparen/gezinnen of alleenstaande ouders vermeerderd met de bijstandsnorm voor alleenstaande (zie B1/4.3).

De in Nederland woonachtige kinderen moeten gezamenlijk duurzaam en zelfstandig beschikken over voldoende middelen om in hun eigen levensonderhoud en dat van de vreemdeling te kunnen voorzien. Dit betekent dat als de vreemdeling ййn kind heeft, dit kind moet beschikken over het toepasselijke normbedrag, plus de norm voor een alleenstaande. Indien er drie kinderen zijn, moet gezamenlijk worden beschikt over een inkomen dat gelijk is aan de som van de toepasselijke normbedragen (zie voor een overzicht van de geldende normbedragen de website van SZW), plus de norm voor een alleenstaande. Het gedeelte van het inkomen dat per gezin meer wordt verdiend dan de toepasselijke norm mag bij elkaar worden opgeteld (zie artikel 3.25, tweede lid, Vb).

Vrijstellingen

In afwijking van de voorgaande alinea wordt de aanvraag niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien de hoofdpersoon:

a. 65 jaar of ouder is;

b. naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is; of

c. blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.

Ad b.

Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond wordt aangesloten bij B2/2.10 onder ad b.

Ad c.

Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond wordt aangesloten bij B2/2.10 onder ad c.

Wanneer de vreemdeling verblijf heeft bij meerdere kinderen en ййn van de kinderen is vrijgesteld wegens het ontbreken van middelen van bestaan op grond van ййn van de hierboven genoemde omstandigheden, kan geen vrijstelling van het middelenvereiste plaatsvinden. De overige kinderen die niet vrijgesteld zijn moeten aantonen dat zij gezamenlijk duurzaam en zelfstandig beschikken over een netto-inkomen gelijk aan de som van de bestaansminima, bedoeld in de Wwb, voor de desbetreffende categorie, aangevuld met het bestaansminimum voor alleenstaanden.

Meetellen gezinsinkomen

Indien de hoofdpersoon (het familielid bij wie de vreemdeling verblijf beoogt) een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk of een in Nederland geregistreerd partnerschap is aangegaan, dan wel een relatie onderhoudt in de zin van artikel 3.14, onder b, Vb met een persoon die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw, dan wel Nederlander is, kan het duurzame, zelfstandig verworven netto-inkomen van die persoon worden meegeteld bij de berekening van de bestaansmiddelen.

In deze gevallen zijn de middelen van bestaan voldoende, indien het gezamenlijke netto-inkomen gelijk is aan de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 21, onder c, Wwb, voor de categorie echtparen en gezinnen, aangevuld met het bestaansminimum voor alleenstaanden.

Als aanvullende voorwaarde geldt dan dat ondertekening van de garantverklaring geschiedt door de hoofdpersoon en bedoelde (geregistreerde of huwelijks-)partner.

Opgemerkt zij nog, dat de omstandigheid dat de hoofdpersoon in gezinsverband leeft met een (geregistreerde of huwelijks-)partner, niet afdoet aan de omstandigheid dat de hoofdpersoon mogelijk aanspraak kan maken op de bovengenoemde vrijstellingen.

 

7.9. Beperkingen, arbeidsmarktaantekeningen en voorschrift

 

De verblijfsvergunning wordt verleend onder de beperking: ˜verblijf bij kind ¦¦ (naam van het kind dat voorziet in het levensonderhoud of van een van de kinderen die gezamenlijk in het levensonderhoud voorzien).

De beperking wordt aangevuld met de tekst: ˜Arbeid vrij toegestaan. TWV niet vereist.

Aan de verblijfsvergunning wordt het voorschrift verbonden van het sluiten van een voldoende ziektekostenverzekering, met inbegrip van de kosten die zijn verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.

 

§8. Gelegaliseerde bescheiden

 

8.1. Inleiding

 

Officiлle en gelegaliseerde bescheiden waarborgen dat de vreemdeling die op grond van een bepaalde staat een verblijfsvergunning voor Nederland krijgt, ook daadwerkelijk die staat bezit. Het gaat hierbij om ondermeer geboorteakten, huwelijksakten, akten waarmee de ongehuwde staat wordt aangetoond, bewijzen van echtscheiding en bescheiden omtrent gezagsvoorzieningen.

Daarnaast waarborgen officiлle en gelegaliseerde bescheiden dat de gegevens die bij de IND, de vreemdelingenpolitie, de GBA en de verschillende andere overheidsdiensten bekend zijn, juist en eensluidend zijn. Derhalve wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning niet ingewilligd, indien de vreemdeling de daarvoor benodigde gelegaliseerde documenten betreffende de staat van personen niet heeft overgelegd.

De vreemdeling dient zich hiervoor hetzij persoonlijk, hetzij via familieleden of kennissen, te wenden tot de daartoe bevoegde autoriteiten van het land van herkomst. In de meeste gevallen zal dit het ministerie van BuZa van dat land zijn. Vervolgens dient het stuk te worden gelegaliseerd door de voor dat land bevoegde Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging.

 

8.2. Hoofdregel

 

Als beleidsregel geldt dat de staat van personen wordt aangetoond aan de hand van officiлle gelegaliseerde bescheiden. Indien niet-gelegaliseerde documenten worden overgelegd, dienen deze alsnog te worden gelegaliseerd. De vreemdeling draagt zorg voor legalisatie van buitenlandse stukken betreffende de staat van personen. Dat is ook het geval indien de vreemdeling zich er op beroept aanspraak te ontlenen aan artikel 3.13 tot en met 3.22 Vb of artikel 3.23 Vb. Het gaat daarbij om een beleidsregel omtrent de vaststelling van feiten.

Legalisatie kan slechts strekken tot de bevestiging door de eigen autoriteiten en de acceptatie hiervan door de Nederlandse autoriteiten van de formele echtheid van een document en biedt geen uitsluitsel omtrent de juistheid van de inhoud van het document.

Indien er gerede aanwijzingen bestaan dat het gelegaliseerde document inhoudelijk onjuist is, beslist de IND aan de hand van de ter beschikking staande gegevens of het document wordt doorgeleid naar het ministerie BuZa met het verzoek om een verificatieonderzoek. De termijn van het nemen van een beslissing wordt met een termijn van maximaal zes maanden opgeschort.

Op de hoofdregel dat buitenlandse bescheiden met betrekking tot de staat van personen moeten worden gelegaliseerd alvorens zij kunnen dienen als basis voor besluitvorming, bestaan de nodige uitzonderingen.

Deze uitzonderingen zijn gebaseerd op de circulaire van de mede namens de Minister, de Minister van BuZa en de minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties, inzake ˜de Legalisatie en verificatie van buitenlandse bewijsstukken betreffende de staat van personen van 12 januari 2000, laatstelijk gewijzigd op 15 mei 2006.

 

8.3. Vrijgestelde bescheiden

 

Van het vereiste van legalisatie zijn vrijgesteld:

stukken die vallen onder een verdrag dat voorziet in vrijstelling of afschaffing van legalisatie en die afkomstig zijn uit een land dat partij is bij het betreffende verdrag (zie de bijlage bij de circulaire van 12 januari 2000, laatstelijk gewijzigd op 15 mei 2006 (kenmerk 5001966/99/6);

afschriften en uittreksels van akten van de burgerlijke stand, opgemaakt en afgegeven in Indonesiл, Nieuw Guinea of Suriname, voordat deze landen op 27 december 1949, 1 oktober 1962 onderscheidenlijk 25 november 1975 de onafhankelijkheid verkregen; en

uit het buitenland afkomstige stukken, overgelegd door een in Nederland woonachtig persoon die met betrekking tot hetzelfde rechtsfeit reeds eerder een gelegaliseerd stuk heeft overgelegd dat de basis heeft gevormd voor het opmaken van een akte van de burgerlijke stand in Nederland of voor de opname van gegevens over de betreffende persoon in de gemeentelijke basisadministratie, voorzover het later overgelegde niet-gelegaliseerde stuk inhoudelijk overeenstemt met de op grond van het eerder overgelegde gelegaliseerde stuk in de akte of in de gemeentelijke basisadministratie opgenomen gegevens en het latere stuk overeenstemt met het gelegaliseerde stuk.

 

8.4. Overige vrijstellingen

 

Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten kan worden vrijgesteld de persoon die tegen de legalisatie gegronde bedenkingen heeft geuit, voorzover die persoon:

a. rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, onder c of d, Vw of op het moment van verkrijging van het Nederlanderschap op die grond rechtmatig in Nederland verbleef;

b. een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw, voorzover daarop nog niet onherroepelijk afwijzend is beslist; of

c. rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, onder a of b, Vw en bij de verlening en verlenging van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is vrijgesteld van het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding, of op het moment van verkrijging van het Nederlanderschap als zodanig in Nederland verbleef.

 

De bedenkingen zijn in ieder geval ongegrond, indien:

a. de betrokken persoon beschikt over een document dat aan hem, na de datum van het te legaliseren document maar in de periode waarin hij behoorde tot een van de hierboven onder a bedoelde categorieлn, in persoon is afgegeven door de autoriteiten van zijn land van herkomst;

b. het document waarvan legalisatie wordt verlangd, is afgegeven door andere autoriteiten dan die van het land van herkomst;

c. zich met betrekking tot die persoon in de periode waarin deze behoorde tot ййn van de hierboven onder a, bedoelde categorieлn, een rechtsfeit heeft voorgedaan waarbij de autoriteiten van het land van herkomst waren betrokken; of

d. de betrokken persoon in de periode waarin hij behoorde tot ййn van de hierboven onder a bedoelde categorieлn, vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd.

 

8.5. Bewijsnood

 

Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten kan voorts worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen.

Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat de registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer er in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.

Om een dergelijke bewijsnood te kunnen aannemen is vooraf overleg met het ministerie van BuZa noodzakelijk door de IND.

Indien betrokkene stelt geen documenten te kunnen overleggen, maar ingevolge de circulaire inzake legalisatie en verificatie van buitenlandse bewijsstukken betreffende de staat van personen wel gelegaliseerde documenten dient te overleggen, verzoekt de IND het ministerie van BuZa om nadere informatie ter zake.

De IND stelt op grond van de door het ministerie van BuZa verstrekte informatie vast of de door betrokkene overgelegde documenten alsnog kunnen worden gelegaliseerd. Indien dit niet het geval is, wordt door de IND beoordeeld of er sprake is van bewijsnood, alvorens zij beslist op de aanvraag.

Indien dit niet het geval is, wordt de vreemdeling verzocht alsnog zorg te dragen voor de legalisatie van de overgelegde documenten.

Indien wel sprake is van bewijsnood, kan de afstammingsrelatie middels DNA-onderzoek worden aangetoond. Indien door middel van het DNA-onderzoek de afstammingsrelatie is aangetoond, kan de vrijstelling worden verleend.

Indien DNA-onderzoek niet mogelijk is, kan in een situatie van bewijsnood ook gebruik worden gemaakt van identificerende vragen.

 

8.6. Toepassing DNA-onderzoek

 

In het geval van aanvragen waarbij door legalisatieplichtige vreemdelingen geen documenten zijn overgelegd, neemt de IND ter zake contact op met het Ministerie van BuZa. Uit de informatie van het Ministerie van BuZa kan blijken dat er sprake is van bewijsnood voor betrokkene. In dat geval wijst de IND betrokkene op de mogelijkheid van DNA-onderzoek ten einde vast te stellen of er sprake is van een biologische afstammingsrelatie.

Betrokkene wordt derhalve slechts op de mogelijkheid van DNA-onderzoek gewezen in het geval er sprake is van uit beide ouders of uit ййn van beide ouders geboren kinderen en nadat is vastgesteld dat betrokkene aantoonbaar in bewijsnood verkeert met betrekking tot de te overleggen documenten.

Als de afstammingsrelatie door het DNA-onderzoek wordt bevestigd en aan alle overige voorwaarden wordt voldaan, wordt de aanvraag ingewilligd, tenzij overigens bekend geworden gegevens zich tegen inwilliging verzetten.

Deelname aan DNA-onderzoek geschiedt op vrijwillige basis. Indien de aanvrager geen gebruik maakt van de mogelijkheid van DNA-onderzoek, zal op grond van de beschikbare gegevens een beslissing worden genomen over de aanvraag.

Als de aanvrager instemt met een DNA-test ten behoeve van de door hem of haar aangegeven gezinsleden en met het gebruik van de uitslag van DNA-onderzoek in de procedure in kwestie, dient betrokkene een bijdrage ter uitvoering van DNA-onderzoek te storten op rekening van het laboratorium waar het DNA-onderzoek zal worden verricht. De hoogte van de bijdrage wordt afgeleid van het aantal te onderzoeken kinderen:

Aantal te onderzoeken kinderen

Hoogte bijdrage

ййn kind

199,66

twee kinderen

263,19

drie kinderen

326,72

vier kinderen

390,25

etc

etc

De eigen bijdrage ter uitvoering van DNA onderzoek hoeft, in overeenstemming met het bepaalde in C12/6, niet te worden betaald als het gaat om een DNA-onderzoek bij nareizende gezinsleden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vw, van een aanvrager die binnen drie maanden nadat hij een asielvergunning heeft gekregen om nareis verzoekt (via een mvv-aanvraag of verzoek om advies). Echter indien de uitslag voor betrokkene negatief is kan alsnog de eigen bijdrage worden verhaald op betrokkene conform de hierboven genoemde bedragen.

De aanvrager dient de gezinsleden in het buitenland te informeren dat zij zich moeten melden bij de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging. De in het buitenland verblijvende echtgeno(o)t(e) of partner van de referent die om DNA-onderzoek heeft verzocht, wordt door de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in kennis gesteld van de door de referent in het aanvraagformulier voor DNA-onderzoek verstrekte gegevens over de relatie tussen de ouders en de kinderen voor wie overkomst naar Nederland wordt gevraagd. De echtgeno(o)te of partner legt ter zake van de juistheid van de door de referent verstrekte gegevens een verklaring af, die door de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging schriftelijk wordt vastgelegd en door betrokkene wordt ondertekend.

De gezinsleden van de aanvrager tekenen aldaar een verklaring van geen bezwaar met betrekking tot DNA-onderzoek. Het DNA-materiaal wordt afgenomen door een medisch gekwalificeerd persoon in aanwezigheid van een ambtenaar van de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging en wordt door de diplomatieke vertegenwoordiging verzonden naar het laboratorium waar het DNA-onderzoek zal worden verricht.

Het DNA-materiaal van de aanvrager in Nederland wordt in een van de in de ˜Circulaire legalisatie en verificatie van buitenlandse bewijsstukken betreffende de staat van personen genoemde geaccrediteerde laboratoria in Nederland afgenomen, dan wel op een door dat laboratorium aangewezen plaats, door een medische gekwalificeerde in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van het laboratorium.

De uitslag van het DNA-onderzoek biedt een zekerheid met betrekking tot het bestaan van een biologische afstammingsrelatie van ten minste 99,99 % in het geval van beide ouders DNA-materiaal beschikbaar is, en ten minste 99,9% in het geval van ййn ouder DNA-materiaal beschikbaar is. De IND informeert de aanvrager over de uitslag van het DNA-onderzoek.

Indien de uitslag voor betrokkene positief is wordt de bijdrage door de IND aan betrokkene terugbetaald. Indien de uitslag negatief is, vindt er geen restitutie plaats.

Het DNA-materiaal wordt door het laboratorium vernietigd nadat de beslissing in de procedure in het kader waarvan het DNA-materiaal is afgenomen, onherroepelijk is geworden. De IND geeft daartoe een schriftelijke aanwijzing aan het laboratorium.

§9. Verlenging en intrekking verblijf (verruimde) gezinshereniging

 

9.1. Inleiding

 

Als uitgangspunt wordt de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning afgewezen indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend of een voorschrift dat aan de verblijfsvergunning is verbonden,waarvan met name sprake zal zijn ingeval van verbreking van de gezinsband, ingeval de hoofdpersoon zijn hoofdverblijf buiten Nederland verplaatst of ingeval het verblijfsrecht van de hoofdpersoon wordt beлindigd, (zie B1/5.3.1) of indien een van de andere in artikel 18 Vw genoemde afwijzingsgronden van toepassing is (zie B1/5.3.1 t/m B1/5.3.6). De vreemdeling die niet meer voldoet aan de beperking verband houdend met het doel waarvoor de oorspronkelijke verblijfsvergunning was verleend, kan uiteraard een aanvraag indienen tot wijziging van de verblijfsvergunning. De tijdig ingediende aanvraag komt voor inwilliging in aanmerking indien wordt voldaan aan de voorwaarden voor de eerste verblijfsaanvaarding voor het nieuw beoogde verblijfsdoel. Voor de verlening van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd wordt verwezen naar B1/6. Aan vreemdelingen die als minderjarig kind in het kader van gezinshereniging houder zijn geweest van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan onder bepaalde voorwaarden een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden verleend (zie artikel 21a, eerste lid, onder b en tweede lid, Vw; B1/6).

9.2. Verlenging en intrekking van de verblijfsvergunning

 

Nadat de vreemdeling een jaar verblijf in het kader van (verruimde) gezinshereniging heeft gehad, dient de verblijfsvergunning te worden verlengd. Daarbij wordt getoetst aan de algemene voorwaarden voor het verlengen van de verblijfsvergunning.

Indien de verblijfsvergunning is verleend voor verblijf bij een minderjarige houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, wordt het feit dat die houder inmiddels de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt niet tegengeworpen in het kader van de verlenging. De verblijfsvergunning wordt om die enkele reden niet ingetrokken.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, onder d, Vw kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning worden afgewezen, indien de vreemdeling of de persoon bij wie deze verblijft niet meer duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan. Ingevolge artikel 19 Vw kan de verblijfsvergunning om die reden worden ingetrokken.

De verlenging van de verblijfsvergunning wordt alleen afgewezen indien de vreemdeling of de persoon bij wie deze verblijft geheel of ten dele een beroep doet op de publieke middelen. De verblijfsvergunning wordt eveneens slechts ingetrokken indien een beroep wordt gedaan op de publieke middelen (zie B2/9.5).

Dat lijdt uitzondering in de gevallen genoemd in B2/9.5.2. Deze uitzonderingen gelden ongeacht de vraag of de hoofdpersoon verblijfsrecht van tijdelijke aard of van niet-tijdelijke aard heeft.

9.3. Verbreking van de (huwelijks)relatie

 

Ingevolge artikel 19 juncto 18, eerste lid, onder f, Vw kan de verblijfsvergunning worden ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend of een voorschrift dat aan de verblijfsvergunning is verbonden. Daarvan zal met name sprake zijn ingeval van verbreking van de (huwelijks)relatie. Er is sprake van een verbreking van de (huwelijks)relatie indien:

de (huwelijks)relatie op grond waarvan verblijf was toegestaan feitelijk of juridisch is verbroken. Dit kan ondermeer blijken uit het feit dat de vreemdeling en de hoofdpersoon niet meer staan ingeschreven op hetzelfde adres in de GBA, of uit het feit dat de partners naar buiten toe verschillende adressen voeren;

de hoofdpersoon is overleden; of

de hoofdpersoon zich vrijwillig in het buitenland heeft gevestigd.

 

Tenzij op grond van B16 een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf kan worden verleend, wordt in een dergelijk geval de verblijfsvergunning ingetrokken. Artikel 3.90 Vb geeft hierop een uitzondering.

Dit artikel ziet op situaties waarin een vreemdeling, wiens verblijf in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming is aanvaard, de hoofdpersoon wegens gewelddaden is ontvlucht. In dergelijke gevallen kan er sprake zijn van een tijdelijke (feitelijke) verbreking van de samenwoning. De feitelijke verbreking kan echter ook een permanent karakter hebben. Om die reden kan de verblijfsvergunning, in situaties waarin de vreemdeling de hoofdpersoon wegens gewelddaden is ontvlucht, wel worden ingetrokken indien er sedert de feitelijke verbreking van de samenwoning een jaar is verstreken.

De vreemdeling die stelt de persoon bij wie verblijf was toegestaan wegens gewelddaden te hebben verlaten, maakt dat aannemelijk door in ieder geval over te leggen:

a. gegevens van de politie, bijvoorbeeld de melding van een incident of een proces-verbaal van de aangifte;

b. een verklaring van een (vertrouwens)arts of een andere hulpverlener; de vertrouwensarts hoeft niet de eigen huisarts te zijn;

c. gegevens over verblijf in een blijf-van-mijn-lijfhuis; of

d. andere gegevens, voorzover het gaat om objectieve gegevens uit betrouwbare bron.

 

9.3.1. Aanvraag voor het verrichten van arbeid

 

Indien de (huwelijks)relatie korter dan drie jaar heeft geduurd, komt de vreemdeling in beginsel niet in aanmerking voor een zelfstandige verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf (zie B16/5.3), tenzij sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard (zie B16/5.3.3) of internationale verplichtingen (zie B16/5.5).

Wanneer de vreemdeling een aanvraag indient voor een ander verblijfsdoel, dient deze aanvraag getoetst te worden aan het ter zake geldende beleid. De aanvraag om voortzetting van het verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst wordt getoetst aan het beleid zoals genoemd in B5. Zie in dit verband het bepaalde in B1/2.3.2 ten aanzien van vreemdelingen die op grond van hun eerdere verblijfsrecht vrij tot de Nederlandse arbeidsmarkt zijn toegelaten. Voor deze categorie vreemdelingen is een TWV niet vereist. Er dient echter wel getoetst te worden of met het verrichten van de arbeid een wezenlijk Nederlands arbeidsmarktbelang wordt gediend, tenzij er sprake is van internationale verplichtingen (zie B16/9). Deze toets wordt uitgevoerd door de Algemene Directie voor de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. De aanvraag van de betreffende vreemdeling dient derhalve ter advisering te worden voorgelegd aan deze organisatie, indien de werkzaamheden niet vallen onder het algemene arbeidsmarktadvies dat deze organisatie halfjaarlijks uitbrengt.

De aanvraag om voortzetting van het verblijf voor het verrichten van arbeid als zelfstandige wordt onverkort getoetst aan het beleid als genoemd in B5/7. Zie voor uitzonderingen op grond van de overgangsregeling ingevolge artikel 9.6 Vb (zie B16/5.3.4).

 

9.4. Verbreking van andere gezinsrelaties

 

Van verbreking van de gezinsrelatie is sprake indien de vreemdeling als hierbedoeld:

niet langer tot het gezin behoort van degene bij wie verblijf is toegestaan, omdat hij/zij in het huwelijk is getreden of is gaan samenleven met een partner, ongeacht of hij/zij in het ouderlijk huis woont;

niet langer in gezinsverband samen woont en in eigen onderhoud is gaan voorzien. In Nederland buitenshuis wonende kinderen die een volledige dagopleiding volgen (al dan niet met studiebeurs), behouden hun afhankelijke verblijfstitel;

in Nederland achterblijft, nadat degene bij wie verblijf is toegestaan, zich vrijwillig in het buitenland heeft gevestigd of nadat diens verblijf is beлindigd.

Zie voor de verblijfsrechtelijke gevolgen van afwezigheid voor militaire dienst in het land van herkomst of detentie in het buitenland van degene bij wie verblijf werd toegestaan B1/5.3.2.

 

9.5. Middelenvereiste

 

Ingevolge artikel 18, eerste lid, onder d, Vw kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning worden afgewezen, indien de vreemdeling of de persoon bij wie deze verblijft niet meer duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan. Ingevolge artikel 19 Vw kan de verblijfsvergunning om die reden worden ingetrokken (Zie B2/9.2).

Als de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning kan worden afgewezen, omdat de vreemdeling of de persoon bij wie deze verblijft niet meer duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan, wordt bezien of de gevolgen voor de vreemdeling niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het middelenvereiste te dienen doelen. Omtrent die afweging van belangen zijn in B2/9.5.2 algemene regels gesteld, die ook hier van toepassing zijn.

 

9.5.1. Inleiding

 

Ingevolge artikel 18, eerste lid, onder d, Vw kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning worden afgewezen, indien de vreemdeling of de persoon bij wie deze verblijft niet meer duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan. De aanvraag om verlenging wordt op deze grond alleen afgewezen als een beroep wordt gedaan op de publieke middelen (zie B2/9.2).

Ingevolge artikel 19 Vw kan de verblijfsvergunning om die reden worden ingetrokken (Zie B2/9.2). Alleen indien een beroep wordt gedaan op de publieke middelen zal tot intrekking op deze grond worden overgegaan.

Als de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning kan worden afgewezen, omdat de vreemdeling of de persoon bij wie deze verblijft geheel of ten dele ten laste komt van de publieke middelen, wordt bezien of de gevolgen voor de vreemdeling niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het middelenvereiste te dienen doelen. Omtrent die afweging van belangen zijn in B2/9.5.2 algemene regels gesteld, die ook hier van toepassing zijn.

 

9.5.2. Belangenafweging en vrijwillige werkloosheid

 

Als de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning wordt afgewezen, omdat de vreemdeling of de persoon bij wie deze verblijft geheel of ten dele een beroep doet op de publieke middelen, wordt bezien of de gevolgen voor de vreemdeling niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het middelenvereiste te dienen doelen. Omtrent die afweging van belangen worden hieronder algemene regels gesteld.

Bij deze belangenafweging worden de volgende factoren betrokken:

de nationaliteiten van de vreemdeling en de gezinsleden (waaronder tevens wordt begrepen de hoofdpersoon). Hierbij is met name van belang de vraag of (ййn van de) gezinsleden de Nederlandse nationaliteit heeft;

voorzover de hoofdpersoon in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier: het doel; en de (niet-)tijdelijkheid van deze verblijfsvergunning;

de duur van het verblijf van de vreemdeling en de gezinsleden in Nederland op grond van een verblijfsvergunning;

de banden van de vreemdeling en de gezinsleden met het herkomstland;

de reden waarom de vreemdeling geheel of ten dele ten laste komt van de publieke middelen;

de duur en hoogte van middelen van bestaan die eventueel nog wel beschikbaar zijn;

de mate waarin de vreemdeling eventueel een (aanvullend) beroep doet op de publieke middelen en (voorzover van toepassing) de reden waarom een vreemdeling dit beroep doet;

eventuele bijzondere omstandigheden ten aanzien van de vreemdeling en de gezinsleden.

Vrijwillige werkloosheid

Het economisch welzijn van Nederland is een van de gronden waarop inmenging in het familie- of gezinsleven, bedoeld in artikel 8 EVRM, kan worden gerechtvaardigd. Bij de belangenafweging die toetsing aan artikel 8 EVRM meebrengt, komt aan het feit dat er sprake is van vrijwillige of verwijtbare werkloosheid en van een beroep op de publieke middelen een zodanig zwaar gewicht toe, dat verblijfsbeлindiging veelal een gerechtvaardigde inmenging zal betekenen.

Gelet op het voorgaande wordt behoudens de vrijstellingsgronden van artikel 3.85 Vb (zie hieronder) de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur, bij een beroep op de publieke middelen, in ieder geval afgewezen indien de hoofdpersoon tijdens de geldigheid van de verblijfsvergunning vrijwillig of door eigen toedoen werkloos is geworden.

Onder deze omstandigheden wordt ook de nog geldige verblijfsvergunning ingetrokken.

Het enkele feit dat iemand werkloos is na het einde van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van vrijwillige werkloosheid. Vrijwillige werkloosheid kan wel worden aangenomen indien er andere feiten en omstandigheden zijn waaruit kan worden afgeleid dat het einde van het dienstverband een niet-onvrijwillig karakter heeft of dat na einde dienstverband de werkloosheid alsnog een niet-onvrijwillig karakter heeft gekregen, hetgeen onder meer kan blijken uit uitsluiting van of strafkorting op de uitkering.

Er kan gesproken worden van vrijwillige werkloosheid indien een werknemer verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24 WW. Dit is het geval als hij:

zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag zijn ontslag tot gevolg zou kunnen hebben (bijvoorbeeld ontslag op staande voet);

ontslag heeft genomen, zonder dat aan de voortzetting van zijn dienstbetrekking voor hem zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

Of een werknemer al dan niet verwijtbaar werkloos is geworden, dient naar behoren te worden geconstateerd door het CWI, de Gemeentelijke Sociale Dienst of het uitvoeringsorgaan van de sociale verzekeringen. Indien geconstateerd wordt dat de hoofdpersoon niet door eigen toedoen werkloos is, is hij onvrijwillig werkloos.

 

9.5.3. Afwijking van het middelenvereiste

 

Ingevolge artikel 3.85 Vb wordt de aanvraag tot het verlengen niet afgewezen wegens het ontbreken van voldoende middelen van bestaan indien de hoofdpersoon 65 jaar of ouder is of naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is.

 

§10. Artikel 8 EVRM

 

10.1. Inleiding

 

Indien na de toetsing aan de voorgaande hoofdstukken de vreemdeling geen verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming wordt verleend, dient in alle gevallen getoetst te worden aan artikel 8 EVRM.

 

Art. 8. EVRM bepaalt:

 

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privй-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

 

10.2. Toetsingskader

 

Hieronder wordt aangegeven welke vragen moeten worden beantwoord bij de toetsing aan artikel 8 EVRM.

a. Begrippen

Wat wordt verstaan onder privй-, familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM?

b. Inmenging

Wanneer levert het niet toestaan van voortzetting van het verblijf aan de vreemdeling een inmenging op in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven of van het privй-leven van betrokkene? En wanneer is een dergelijke inmenging gerechtvaardigd in het licht van het artikel 8, tweede lid, EVRM?

Om gerechtvaardigd te zijn dient de inmenging:

te zijn voorzien bij wet;

een legitiem doel te dienen; en

proportioneel te zijn.

c. Belangenafweging

Welke wegingscriteria dienen in de belangenafweging te worden betrokken?

 

10.2.1. Begrippen

 

Familie- of gezinsleven

Het begrip familie- of gezinsleven in artikel 8 EVRM heeft een andere betekenis dan (nationale) begrippen als feitelijke gezinsband en familierechtelijke relatie. In veel gevallen waarin de feitelijke gezinsband is verbroken, zal er toch gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM bestaan.

In de volgende gevallen is in ieder geval sprake van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM:

a. de echtgenoten in een reлel huwelijk (lawful and genuine marriage);

b. de partners in een reлle en in voldoende mate met een huwelijk op een lijn te stellen (homo- of heteroseksuele) relatie;

c. de ouders en hun uit een reлel huwelijk of niet-huwelijkse relatie geboren minderjarige en meerderjarige kinderen.

In de volgende gevallen kan eveneens sprake zijn van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM:

a. de erkenner en het kind, mits aan de relatie tussen het kind en de erkenner daadwerkelijk invulling wordt gegeven;

b. de biologische vader en het kind, mits er sprake is van bijkomende omstandigheden, zoals een relatie tussen die vader en de moeder die voldoende op een lijn is te stellen met een huwelijk (ongeacht of de geboorte van het kind plaatsvond voor of nadat de relatie of de samenleving was verbroken) of feitelijke contacten (als samenleving, verzorging en/of opvang) met het kind;

c. adoptiefouders en het kind, mits daaraan voldoende invulling wordt gegeven;

d. pleegouders of opvangouders en het kind, mits daaraan voldoende invulling wordt gegeven;

e. overige naaste bloedverwanten, zoals de grootouders en het kleinkind, broer of zus, de oom/tante en de neef/nicht, mits er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding (more than normal emotional ties).

Het familie- of gezinsleven tussen (geregistreerde en huwelijks)partners eindigt met de feitelijke verbreking van de (huwelijkse) relatie.

Het gezinsleven tussen ouders en kinderen eindigt slechts in zeer uitzonderlijke situaties. Ook indien men niet samenwoont of maar heel kort heeft samengewoond, of indien er in een periode weinig of geheel geen contact is geweest, zijn er andere zwaarwegende feiten nodig om het gezinsleven als beлindigd te kunnen aanmerken. De enkele ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing van het kind beлindigt bijvoorbeeld niet het gezinsleven.

Privй-leven

In de zaak Bensaid van 6 februari 2001, nr 44599/98, heeft het EHRM het begrip privй-leven als volgt gedefinieerd: ˜Privй-leven is een ruim begrip en leent zich niet voor een uitputtende definitie. Het Hof heeft inmiddels bepaald dat elementen als vereenzelviging met een bepaald geslacht (gender identification), naam, seksuele oriлntatie en seksueel leven belangrijke elementen zijn van de persoonlijke sfeer die door artikel 8 EVRM beschermd worden. Geestelijke gezondheid moet ook gezien worden als een essentieel deel van privй-leven in het kader van het aspect morele integriteit. Artikel 8 EVRM beschermt het recht op een identiteit, persoonlijke ontwikkeling en het recht om relaties aan te gaan en te ontwikkelen met andere mensen en de buitenwereld. Het behoud van een geestelijke stabiliteit is in deze context een onontbeerlijke voorwaarde om het recht op respect voor het privй-leven effectief te genieten.

In de (latere) uitspraak in de zaak Ьner, van 18 oktober 2006, nr 46410/99, heeft het EHRM overwogen: ˜Artikel 8 EVRM beschermt echter ook het recht om relaties met andere mensen te stichten en te ontwikkelen en kan onder omstandigheden aspecten van iemands sociale identiteit omvatten. Het EHRM overweegt verder dat in dat licht het totaal aan sociale banden van ingeburgerde vreemdelingen en de samenleving waarin zij leven onderdeel kan zijn van het begrip privй-leven.

 

10.2.2. Inmenging

 

Inmenging op het familie- en gezinsleven, dan wel het privй-leven wordt aangenomen, indien de vreemdeling:

met toepassing van artikel 67 Vw ongewenst wordt verklaard (ook indien sprake is van eerste toelating!), tenzij ook de gezinsleden Nederland moeten (hebben) verlaten;

gedurende lange tijd als tweede generatie migrant in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning; of

het verblijf van de vreemdeling wordt beлindigd, dat wil zeggen in alle gevallen (asiel en regulier, ongeacht de grond waarop verblijf is verleend) waarin voortgezette toelating wordt geweigerd of de verblijfsvergunning wordt ingetrokken.

Eerste verblijfsaanvaarding

In het algemeen vormt de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning van een vreemdeling die niet eerder een verblijfsvergunning in Nederland had, geen inmenging in het recht op respect voor het gezinsleven of privй-leven, ook niet indien de vreemdeling feitelijk al enige tijd in Nederland verblijft en hier feitelijk gezins- dan wel privй-leven onderhoudt. Indien de vreemdeling tijdens de vrije termijn of in afwachting van een beslissing, gezinsleven is gaan uitoefenen, doet hij dat als het ware op eigen risico en in de wetenschap dat hij Nederland na de vrije termijn, dan wel een negatieve beslissing op de lopende aanvraag, weer zal dienen te verlaten. In dergelijke gevallen heeft de Nederlandse overheid niet door de verlening van een verblijfsvergunning nadrukkelijk ingestemd met het bestendige verblijf van die vreemdeling in Nederland en hem in de gelegenheid gesteld dat gezinsleven uit te oefenen. Evenmin is sprake van inmenging in het geval een verblijfsvergunning is verleend op grond van door de vreemdeling verstrekte onjuiste gegevens of door de vreemdeling achtergehouden gegevens die tot afwijzing van de verblijfsvergunning zouden hebben geleid.

Echter, indien de vreemdeling eerder rechtmatig verblijf heeft gehad en de redelijke termijn voor voortzetting van verblijf is overschreden, is wel sprake van inmenging. In dit geval zal het eerder rechtmatig verblijf, de duur en de reden van de termijnoverschrijding in de belangenafweging betrokken dienen te worden

Ook indien geen sprake is van inmenging dient een belangenafweging tussen de belangen van de Staat en die van de vreemdeling plaats te vinden. De omstandigheid dat nooit sprake is geweest van rechtmatig verblijf zal ten nadele van de vreemdeling worden betrokken bij deze belangenafweging. Bij illegaal verblijf zal slechts in zeer uitzonderlijke situaties sprake zijn van een schending van artikel 8 EVRM (zie de uitspraak van het EHRM inzake Rodrigues da Silva van 31 januari 2006, nr. 50435/99).

Gerechtvaardigde inmenging

Indien er sprake is van inmenging, wordt beoordeeld of die inmenging gerechtvaardigd is op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM. Die beoordeling bestaat uit drie stappen.

a. is de inmenging in de regelgeving voorzien (provided by law)? Onder regelgeving wordt in dit verband in ieder geval verstaan de Vw, het Vb, het VV en de Vc;

b. vervolgens wordt beoordeeld of de inmenging (de verblijfsbeлindiging) plaatsvindt in het belang van een of meer van de gronden genoemd in artikel, 8 tweede lid, EVRM:

de openbare orde en nationale veiligheid;

het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten;

de bescherming van de gezondheid of van de goede zeden;

de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen; en

het economisch welzijn van het land.

c. ten slotte wordt beoordeeld of de inmenging noodzakelijk is in een democratische samenleving.

Het feit dat de afwijzende beslissing (a) is gebaseerd op de regelgeving en (b) in het belang is van een of meer van de gronden genoemd in het tweede lid van artikel 8 EVRM, vormt op zichzelf niet zonder meer voldoende rechtvaardiging. De inmenging moet ook noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. De beoordeling vergt een belangenafweging en komt neer op een evenredigheidstoetsing. Daarbij is de betreffende (afwijzings)grond slechts een van de meerdere wegingsfactoren. Het enkele beroep op de algemene middelen of de enkele inbreuk op de openbare orde hoeft op zichzelf dus niet doorslaggevend te zijn om de inmenging (met een beroep op het economisch welzijn van Nederland, respectievelijk het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten) te rechtvaardigen. Er zal telkens een op de concrete zaak toegespitste afweging dienen plaats te vinden van de algemene belangen van de samenleving enerzijds en de individuele belangen van de vreemdeling en – indien daarvan sprake is – zijn gezinsleden anderzijds.

Verder is van belang dat het economisch welzijn meer omvat dan slechts de bescherming van de algemene middelen. Ook indien de vreemdeling die niet (meer) voldoet aan de beperking waaronder hem verblijf in Nederland was toegestaan en die ook niet voldoet aan de voorwaarden voor voortgezet verblijf, op enig moment wel beschikt over een arbeidsplaats, is het economisch welzijn van Nederland in geding. Het economisch welzijn strekt zich ook uit tot, bijvoorbeeld, de bescherming van de arbeidsmarkt (de vreemdeling werkt weliswaar, maar er is prioriteitgenietend aanbod) en de uit de algemene middelen gefinancierde faciliteiten (onderwijs, gezondheidszorg, infrastructuur en dergelijke).

Tenslotte is van belang dat zowel bij eerste toelating als bij inmenging een volledige belangenafweging dient plaats te vinden, waarbij het gewicht dat aan de verschillende belangen toekomt mede bepaald wordt door de omstandigheid of sprake is van eerste toelating of van inmenging.

10.2.2.1 [Vervallen per 18-10-2007]


Tekst [Vervallen per 18-10-2007]


10.2.2.2 [Vervallen per 18-10-2007]


Tekst [Vervallen per 18-10-2007]


10.2.3. Belangenafweging

 

Zowel bij eerste toelating als bij inmenging dient altijd een volledige belangenafweging plaats te vinden. Het verschil tussen de belangenafwegingen bij eerste toelating en de belangenafweging bij inmenging is gelegen in het gewicht van de belangen. Een belang van de vreemdeling heeft indien sprake is van inmenging een zwaarder gewicht dan hetzelfde belang heeft indien sprake is van eerste toelating. Het omgekeerde geldt ten aanzien van een belang van de samenleving.

Welke belangen bij de belangenafweging moeten worden betrokken, hangt af van de concrete individuele casus. Van belang is dat het altijd gaat om de feitelijke situatie in het individuele geval, die per casus zal verschillen. De wegingsfactoren kunnen dan ook niet limitatief worden opgesomd. Wel kan in een aantal nader omschreven gevallen worden aangegeven welke belangen in ieder geval gewogen dienen te worden.

Van belang zijn in ieder geval de intensiteit van het gezinsleven of, indien het gaat om privй-leven, het gewicht van de aangegane sociale banden, het gewicht dat aan de feitelijke weigeringsgrond in de individuele zaak kan worden toegekend, en de banden die de vreemdeling met Nederland en met het land van herkomst heeft. Indien er sprake is van gezinsleven met (jonge) kinderen die in Nederland zullen achterblijven, moeten ook de belangen van die kinderen worden bezien.

Om de omvang van de verplichtingen van de overheid te bepalen, moeten alle relevante feiten en omstandigheden van het geval in ogenschouw worden genomen en uiteindelijk moet een eerlijk evenwicht worden bereikt tussen de algemene belangen die zijn gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid en de weigering van de verblijfsvergunning enerzijds, en de persoonlijke belangen die zijn gediend met het in Nederland uitoefenen van het gezinsleven anderzijds. Aangezien het gaat om de beoordeling en afweging van diverse belangen van verschillende aard, komt in beide gevallen aan de overheid een zekere beoordelingsvrijheid (a certain margin of appreciation) toe. Bij de weigering van eerste toelating van vreemdelingen tot het Nederlandse grondgebied is die groter dan bij de weigering van voortgezet verblijf.

 

10.2.3.1. De af te wegen belangen in specifieke situaties

 

Gezinshereniging dan wel -vorming

Bij gezinshereniging dan wel -vorming zal in ieder geval in de belangenafweging betrokken dienen te worden of:

het gezinsleven is aangegaan terwijl geen verblijfsrecht is verleend;

er sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen;

er sprake is van bijzondere omstandigheden;

bij ouders en meerderjarige kinderen of sprake is van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding (more than normal emotional ties).

Gezinshereniging van kinderen met ouders

Ingeval van gezinshereniging van kinderen met hun ouders dienen, gelet op de uitspraak van het EHRM inzake Sen (12 december 2001, nr 3144565/96) in de belangenafweging in ieder geval betrokken te worden:

de duur van het legale verblijf van de ouder(s) in Nederland;

indien sprake is van een nieuwe (huwelijks)partner: de banden die hij/zij heeft met het land van herkomst van degene die gezinshereniging vraagt. Indien tevens sprake is van kinderen uit een eerdere (huwelijks)relatie, en de andere ouder woont nog in het land van herkomst, kan dit bij beoordeling van deze omstandigheid betrokken worden;

indien tegenwerking van de nieuwe (huwelijks)partner als reden wordt gegeven voor de late gezinshereniging: de rol die deze omstandigheid in de belangafweging speelt (hierbij kan van belang zijn in welk gezin het kind op dit moment verblijft);

de bijzondere situatie van het gezin in Nederland (zoals bijvoorbeeld de aanwezigheid van een gehandicapt kind);

de banden die de in Nederland wonende kinderen met het land van herkomst hebben (dit geldt voor alle in het gezin verblijvende kinderen);

de omstandigheid of in het land van herkomst nog familie woonachtig is die de verzorging van betrokkene op zich kunnen nemen.

Meerderjarige kinderen

Bij de beoordeling van het familie- of gezinsleven van meerderjarige kinderen en hun ouders dient in ieder geval in de belangenafweging betrokken te worden of sprake is van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding. Indien de banden zodanig bijzonder zijn dat aangenomen moet worden dat van een de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende, bijzondere afhankelijkheid sprake is, leidt dit op zichzelf nog niet tot de conclusie dat tevens sprake is van een verplichting om de vreemdeling verblijf toe te staan. Die omstandigheid vormt ййn van de aspecten die in de belangenafweging betrokken dient te worden. Hieraan komt op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe.

In Nederland gevestigde kinderen

In geval van gezinsleven met in Nederland gevestigde kinderen dienen in ieder geval (tevens) de volgende belangen in de afweging betrokken te worden:

de nationaliteit van het in Nederland gevestigde kind;

de leeftijd van het in Nederland gevestigde kind;

de bijzondere omstandigheden van het in Nederland gevestigde kind;

de bijdrage die de vreemdeling levert in de kosten voor, en opvoeding van de kinderen;

de gezagsverhouding;

de frequentie en regelmaat van het contact met het kind (als uitgangspunt wordt hierbij een minimum van 8 uur per week of ййn weekend in de twee weken aangehouden. Indien de omvang van het feitelijk contact minder is zou dit in de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling kunnen worden meegenomen);

het belang van het kind bij de aanwezigheid van de vreemdeling;

de pogingen van de vreemdeling om aan het gezinsleven met zijn kind invulling te gaan geven.

Openbare orde

Indien openbare orde aspecten een rol spelen in de weigering (verder) verblijf toe te staan dienen de uit het arrest van het EHRM van 2 augustus 2001 inzake Boultif (nr 54273/00) volgende ˜guiding principles in ieder geval in de belangenafweging betrokken te worden:

de aard en ernst van het gepleegde misdrijf;

de duur van het verblijf in het gastland;

het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van de betrokkene gedurende die tijd;

de nationaliteiten van alle betrokkenen;

de gezinssituaties van de vreemdeling, zoals de duur van het huwelijk;

andere factoren die uitdrukking geven aan de feitelijke invulling van het huwelijk;

de vraag of de (huwelijks)partner op de hoogte was van het misdrijf toen hij/ zij met de vreemdeling in het huwelijk trad of de relatie aanging;

de vraag of er kinderen uit het huwelijk zijn geboren en, als dit het geval is, hun leeftijd;

de ernst van de moeilijkheden die de echtgeno(o) t(e) zal ondervinden als hij/ zij de vreemdeling zou volgen naar het land van herkomst, waarbij het enkele feit dat hij/zij meegaat zekere problemen met zich zal brengen op zichzelf de verblijfsbeлindiging niet in de weg staan

Blijkens de uitspraak van het EHRM inzake Ьner, van 18 oktober 2006, nr 46410/99 dient, naast deze criteria tevens gekeken te worden naar:

het belang en welzijn van de kinderen, in het bijzonder de ernst van de problemen die kinderen waarschijnlijk zouden ondervinden in het land van herkomst van de vreemdeling; en

de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de vreemdeling met het gastland en met zijn land van herkomst.

Privй-leven

Om onder de reikwijdte van artikel 8 EVRM te vallen dient sprake te zijn van een substantieel gewicht van de aangegane sociale banden. Dit betekent dat voor het aannemen van schending van het privй-leven sprake dient te zijn van een zeer langdurige verblijfsduur (circa dertig jaar, zie de uitspraken van het EHRM inzake Sisojeva van 16 juni 2005, nr 14492/03, Shevanova van 15 juni 2006, nr 58822/00 en Slivenko van 9 oktober 2003, nr 48321/99) eventueel in combinatie met onzekerheid over de verblijfsstatus (zie uitspraak van het EHRM inzake Mendizabal van 17 januari 2006, nr 51431/99).

In de belangenafweging dient in ieder geval te worden betrokken het totaal van de in het gastland aangegane sociale banden en de intensiteit daarvan, de verblijfsduur in het gastland en de onzekerheid van de verblijfsstatus.

Privй-leven en openbare orde

Daarnaast volgt uit de uitspraak inzake Ьner, dat de Boultif-criteria ook toegepast kunnen worden op alle zaken waar het gaat om verblijfsbeлindiging van ingeburgerde vreemdelingen, waarbij geen sprake is van gezinsleven, na een strafrechtelijke veroordeling. Daarbij zullen, gelet op het ontbreken van het gezinsleven, alleen de eerste drie Boultif-criteria en de uit de uitspraak van Ьner volgende hechtheid van de sociale en culturele banden van de vreemdeling met het gastland en zijn land van herkomst, van belang zijn.

Ongewenstverklaring

Indien ongewenstverklaring aan de orde is dient gelet op de uitspaak van het EHRM van 31 januari 2006, inzake Sezen (nr 50252/99), naast de hiervoor genoemde belangen, in ieder geval in de belangenafweging betrokken te worden of en hoe lang de vreemdeling na invrijheidstelling in Nederland gezinsleven kon opbouwen, voordat tot ongewenstverklaring is overgegaan. Daarnaast dient in geval van ongewenstverklaring in de belangenafweging betrokken te worden dat, met ongewenstverklaring, het gedurende een aantal jaren voor de vreemdeling onmogelijk is zijn of haar gezin in Nederland te bezoeken.

Bij de beoordeling van de belangen vindt een afweging plaats van de belangen van de vreemdeling alsmede zijn gezinsleden tegen de algemene belangen. In dat kader wordt in ieder geval betrokken of:

er sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen; en

er sprake is van bijzondere omstandigheden;

bij ouders en meerderjarige kinderen sprake is van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding (more than normal emotional ties).

 

10.2.3.2. Het bestaan van een objectieve belemmering

 

Objectieve belemmeringen zien op belemmeringen om het gezinsleven tussen de verblijfsgerechtigde hoofdpersoon en de gezinsleden buiten Nederland uit te oefenen. Bij de beoordeling van de vraag of daarvan sprake is, zal veelal moeten worden beoordeeld of het gezinsleven in het land van herkomst kan worden uitgeoefend. In het zich daartoe lenende geval zal echter ook moeten worden beoordeeld of het gezinsleven in een derde land kan worden uitgeoefend. Daarbij maakt het niet uit of de verblijfsgerechtigde hoofdpersoon Nederlander of vreemdeling is. Nederlanders kunnen zich in het algemeen ook in andere landen vestigen. In iedere zaak zal beoordeeld moet worden of er op dit moment sprake is van een objectieve belemmering. In het algemeen gelden daarbij de volgende uitgangspunten.

Indien een verblijfsvergunning asiel is verleend (en het gezinslid uit hetzelfde land komt), bestaat een zeer sterk vermoeden van een objectieve belemmering, dat slechts op individuele gronden van de betreffende zaak kan worden weerlegd. Voor de vraag naar de aanwezigheid van objectieve belemmeringen is doorslaggevend de vraag of de (persoonlijke) omstandigheden die tot de verblijfsvergunning asiel hebben geleid, op dit moment nog steeds aanwezig zijn.

Indien op het moment waarop de toets aan artikel 8 EVRM plaatsvindt, ten aanzien van vreemdelingen afkomstig uit een bepaald (gedeelte van een) land of behorend tot een bepaalde bevolkingsgroep een categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd (zie C2/5) bestaat er een vermoeden van een objectieve belemmering.

Indien het gezinsleven niet in het land van herkomst, maar mogelijk wel in dat derde land kan worden uitgeoefend, wordt voorshands geen objectieve belemmering aangenomen. De verblijfsgerechtigde hoofdpersoon en de gezinsleden dienen daarover helderheid te verschaffen en dat te onderbouwen.

Van een objectieve belemmering om het privй-leven in het land van herkomst uit te oefenen, zal gelet op de uitspraak van het EHRM van 22 juni 2004 inzake F versus UK (nr 17341/03) geen sprake zijn.

De objectieve belemmering vormt een van de factoren die in de belangenafweging moeten worden betrokken. Indien er, in geval van eerste toelating, geen sprake is van een objectieve belemmering, zal er in beginsel niet snel sprake zijn van een schending van artikel 8 EVRM. Dit laat onverlet dat bij afwezigheid van een objectieve belemmering een volledige belangenafweging dient plaats te vinden.

De belangenafweging valt, indien sprake is van een objectieve belemmering, alleen dan op voorhand al in het voordeel van de vreemdeling uit, indien er sprake is van een uitzichtloze situatie waarin van tevoren al volstrekt duidelijk is dat nimmer aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning zal kunnen worden voldaan en waarin het vragen van inspanningen om alsnog aan de voorwaarden te gaan voldoen, zinloos is. Dat wordt slechts aangenomen indien:

er sprake is van een reeds in het land van herkomst bestaande feitelijke gezinsband;

er geen sprake is van openbare orde aspecten;

er een objectieve belemmering is om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen; en

de verblijfsgerechtigde hoofdpersoon 65 jaar of ouder is of volledig en blijvend arbeidsongeschikt, dan wel blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.

Uitgangspunt is dat de hoofdpersoon bij wie verblijf wordt beoogd, zijn of haar eigen verantwoordelijkheden draagt, ook voor wat betreft de kosten van zijn of haar levensonderhoud en dat van de gezinsleden die hij of zij wenst te laten overkomen. Daarom wordt van de hoofdpersoon verwacht dat hij of zij gedurende een langere termijn alles op alles heeft gezet om werk te krijgen en zodoende duurzaam te gaan beschikken over voldoende zelfstandige bestaansmiddelen. Daarbij wordt van hem of haar een actieve houding verwacht.

De mate van inspanningen

Van de hoofdpersoon wordt in ieder geval verwacht dat hij actief naar werk zoekt. De hoofdpersoon moet zeer duidelijk en gedocumenteerd kunnen aangeven wat hij allemaal heeft ondernomen om aan de toelatingsvoorwaarden te gaan voldoen.

De redelijke termijn

De redelijke termijn vangt in beginsel aan op de datum van dagtekening van de beschikking, waarbij de hoofdpersoon is toegelaten en waarmee hij toegang tot de arbeidsmarkt heeft verkregen. Dat is dus niet de (eerdere) ingangsdatum van het verblijfsrecht dat met terugwerkende kracht wordt verleend.

Dat uitgangspunt lijdt slechts dan uitzondering indien de overheid de hoofdpersoon onevenredig lang heeft afgehouden van de verblijfsvergunning en daarmee van toegang tot de arbeidsmarkt.

Als richtsnoer wordt voor de duur van de redelijke termijn een termijn van drie jaren gehanteerd. Van belang is dat die termijn korter of langer kan zijn naar gelang de overige feiten en omstandigheden van het individuele geval.

Gezinsvorming

Indien sprake is van gezinsvorming, en er dus niet reeds in het land van herkomst sprake was van gezinsleven tussen de toegelaten hoofdpersoon en het gezinslid, maar het gezinsleven eerst is aangegaan nadat de hoofdpersoon zich in Nederland heeft gevestigd, wordt slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden een schending van artikel 8 EVRM aangenomen. In het algemeen zal daarvan slechts sprake zijn, indien duidelijk is dat nimmer aan de voorwaarden voor de verlening van een verblijfsvergunning zal kunnen worden voldaan.

Artikel 3 van het Vierde Protocol bij het EVRM

In veel zaken waarin sprake is van een Nederlands kind, wordt een beroep gedaan op artikel 3 van het Vierde Protocol bij het EVRM. Dat artikel ziet niet op het verlenen van een verblijfstitel aan een niet-Nederlandse ouder van een Nederlands kind, maar op aanspraken die een onderdaan van een betreffende staat jegens die staat geldend kan maken in het kader van feitelijke toelating tot het grondgebied van de staat en het bestendig verblijf aldaar. Nu uitzetting van een Nederlands kind in verblijfsprocedures van zijn ouders strikt genomen niet aan de orde is, komt aan artikel 3 van het Vierde Protocol van het EVRM in dit verband geen beslissende betekenis toe. Dit neemt niet weg dat, zoals hiervoor in deze paragraaf reeds is aangegeven, de belangen van het kind in de belangenafweging binnen artikel 8 EVRM worden betrokken.

10.2.3.3 [Vervallen per 18-10-2007]


Tekst [Vervallen per 18-10-2007]


10.2.3.4 [Vervallen per 18-10-2007]


Tekst [Vervallen per 18-10-2007]


10.2.4 [Vervallen per 18-10-2007]


Tekst [Vervallen per 18-10-2007]


10.2.5 [Vervallen per 18-10-2007]


Tekst [Vervallen per 18-10-2007]


10.3. Ambtshalve wijziging

Artikel 14, eerste lid, onder c, Vw geeft de bevoegdheid om op aanvraag van de houder of ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te wijzigen. Deze bevoegdheid zal worden gebruikt in alle gevallen waarin de verblijfsbeлindiging van de reguliere verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 EVRM. Als gevolg van de systematiek van de Vw, waarmee een strikte scheiding tussen de verblijfsvergunning regulier en de verblijfsvergunning asiel is beoogd, dient in een asielprocedure, indien verblijf op grond van artikel 8 EVRM wordt beoogd, een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier te worden ingediend.

Dit betekent niet dat bij elke reguliere verblijfsbeлindiging ambtshalve zal worden beoordeeld of sprake is van artikel 8 EVRM. Een dergelijke beoordeling vind slechts plaats in de gevallen waarin expliciet een beroep op dit artikel wordt gedaan, dan wel waar een vreemdeling zelf feiten en omstandigheden naar voren brengt waaruit dit kan worden opgemaakt.

10.4. Beperking en arbeidsmarktaantekening

Indien het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven noopt tot aanvaarding van (voortgezet) verblijf, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ˜uitoefenen van het gezinsleven conform artikel 8 EVRM bij (naam hoofdpersoon met wie het gezinsleven moet worden toegestaan).

Indien het recht op eerbiediging van het privй-leven noopt tot aanvaarding van (voortgezet) verblijf, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb, onder de beperking voor het uitoefenen van privй-leven conform artikel 8 EVRM.

Afhankelijk van de positie op de arbeidsmarkt van de hoofdpersoon, wordt de beperking aangevuld met ййn van de arbeidsmarktaantekeningen genoemd in B1/2.3.1.

Afhankelijk van de aard van het verblijfsrecht van de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, wordt bij de verlening van de verblijfsvergunning aangegeven of het verblijfsrecht tijdelijk of niet- tijdelijk van aard is. Indien het verblijfsrecht van de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, tijdelijk van aard is, is het verblijfsrecht van de vreemdeling eveneens tijdelijk van aard. Indien het verblijfsrecht van de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet tijdelijk van aard is, is het verblijfsrecht van de vreemdeling eveneens niet tijdelijk van aard.

Dit is slechts anders indien verblijf dient te worden verleend op grond van de pogingen van de vreemdeling om aan het gezinsleven met zijn kind invulling te gaan geven. In dat geval is het verblijfsrecht, ongeacht de aard van het verblijfsrecht van de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, altijd tijdelijk.

Adres:
Hogehilweg 19
1101 CB Amsterdam
The Netherlands
Tel:
+31 (0) 203 697 652
Fax:
+31 (0) 453 700 324
Top